Gebruikershulpmiddelen

Site-hulpmiddelen


namespace:federalisme_socialisme_anti-theologisme

Verschillen

Dit geeft de verschillen weer tussen de geselecteerde revisie en de huidige revisie van de pagina.

Link naar deze vergelijking

Beide kanten vorige revisie Vorige revisie
Volgende revisie
Vorige revisie
Volgende revisie Beide kanten volgende revisie
namespace:federalisme_socialisme_anti-theologisme [05/12/21 21:58]
defiance [III. Anti-theologisme]
namespace:federalisme_socialisme_anti-theologisme [20/12/21 16:12]
defiance [Federalisme, socialisme en anti-theologisme]
Regel 4: Regel 4:
   * Oorspronkelijke titel: Fédéralisme,​ socialisme et anti-théologisme   * Oorspronkelijke titel: Fédéralisme,​ socialisme et anti-théologisme
   * Verschenen: 1867-1868   * Verschenen: 1867-1868
-  * Bron: M. Bakoenine, //Nagelaten werken//, J Sterringa, Amsterdam, 1899+  * Bron: M. Bakoenine, //[[https://​archive.org/​details/​nagelaten-werken|Nagelaten werken]]//, J Sterringa, Amsterdam, 1899
   * Vertaling: B.P. van der Voo.   * Vertaling: B.P. van der Voo.
   * Digitalisering:​ Tommy Ryan   * Digitalisering:​ Tommy Ryan
Regel 14: Regel 14:
 ====== Federalisme,​ socialisme en anti-theologisme ====== ====== Federalisme,​ socialisme en anti-theologisme ======
  
-//Met redenen omkleed voorstel aan het centraal komitee van den Vrede- en Vrijheidbond te Genève[1]//​+**//Met redenen omkleed voorstel aan het centraal komitee van den Vrede- en Vrijheidbond te Genève[1]//​**
  
 Mijne heeren, Mijne heeren,
Regel 246: Regel 246:
 Wij tarten ieder om dezen kring te ontkomen, en thans moge men kiezen. Wij tarten ieder om dezen kring te ontkomen, en thans moge men kiezen.
  
-Overigens toont de geschiedenis on3 dat de priesters van alle godsdiensten,​ behalve die der vervolgde kerken, de bondgenooten der dwinglandij geweest zijn. En hebben deze vervolgde kerken niet, terwijl zij de verdrukkende machten bestreden en vervloekten,​ tegelijk haar eigen geloovigen aan tucht gewend en daardoor steeds de bestanddeelen eener nieuwe dwinglandij voorbereid? Staatkundige en maatschappelijke slavernij zal steeds het natuurlijk gevolg wezen van verstandelijke slavernij. — Het Kristendom onder al zijn verschillende vormen, en daarmee de eraan ontsproten leerstellige eu deïstische[10] bovennatuurkunde,​ die in den grond der zaak slechts een bedekte theologie is — dat Kristendom vormt tegenwoordig ongetwijfeld de meest geduchte belemmering voor de bevrijding der maatschappij. En ten bewijze diene, dat de regeeringen,​ alie staatslieden van Europa, die zoomin bovennatuurkundigen ​zyn als godgeleerden of deïsten, en die in den grond huns harten zoomin aan God gelooven als aan den duivel, met voorliefde de bovennatuurkunde zoo goed als den godsdienst beschermen, welke godsdienst het ook wezen moge, indien hij slechts geduld, gelatenheid en onderwerping leeraart — hetgeen trouwens alle godsdiensten doen.+Overigens toont de geschiedenis on3 dat de priesters van alle godsdiensten,​ behalve die der vervolgde kerken, de bondgenooten der dwinglandij geweest zijn. En hebben deze vervolgde kerken niet, terwijl zij de verdrukkende machten bestreden en vervloekten,​ tegelijk haar eigen geloovigen aan tucht gewend en daardoor steeds de bestanddeelen eener nieuwe dwinglandij voorbereid? Staatkundige en maatschappelijke slavernij zal steeds het natuurlijk gevolg wezen van verstandelijke slavernij. — Het Kristendom onder al zijn verschillende vormen, en daarmee de eraan ontsproten leerstellige eu deïstische[10] bovennatuurkunde,​ die in den grond der zaak slechts een bedekte theologie is — dat Kristendom vormt tegenwoordig ongetwijfeld de meest geduchte belemmering voor de bevrijding der maatschappij. En ten bewijze diene, dat de regeeringen,​ alie staatslieden van Europa, die zoomin bovennatuurkundigen ​zijn als godgeleerden of deïsten, en die in den grond huns harten zoomin aan God gelooven als aan den duivel, met voorliefde de bovennatuurkunde zoo goed als den godsdienst beschermen, welke godsdienst het ook wezen moge, indien hij slechts geduld, gelatenheid en onderwerping leeraart — hetgeen trouwens alle godsdiensten doen.
  
 Deze woede waarmee ze dat alles verdedigen, bewijst ons hoe noodig we dat alles moeten bestrijden en omverwerpen. Deze woede waarmee ze dat alles verdedigen, bewijst ons hoe noodig we dat alles moeten bestrijden en omverwerpen.
Regel 354: Regel 354:
 Het is uitermate moeielijk, zoo niet onmogelijk voor ons, om ons duidelijk rekenschap te geven van de eerste godsdienstige voorstellingen en inbeeldingen van den wilden mensch. Ze moesten in haar onderdeelen ongetwijfeld even verschillend wezen als de eigen karakters der oorspronkelijke volksstammen die ze ondervonden,​ evengoed als de klimaten, de plaatselijke natuur en alle andere uitwendige omstandigheden en bepalingen, te midden waarvan ze zich ontwikkeld hebben. Doch daar het in ieder geval menschelijke gewaarwordingen en inbeeldingen waren, moesten zij ondanks deze groote verscheidenheid der onderdeelen,​ zich samenvatten in enkele eenvoudige, gelijkluidende punten, van een algemeen karakter. En deze punten willen we trachten vast te stellen. De eigenschap die de menschelijkheid van den mensch vormt: de overweging, het vermogen tot afleiding, de rede, de gedachte, kortom het vermogen om denkbeelden te vormen — dat alles blijft steeds en overal hetzelfde, blijft gelijk op alle plaatsen en in alle tijden, evengoed als de wetten die de openbaring van dit vermogen besturen, zoodat geen enkele menschelijke ontwikkeling in strijd met deze wetten zou kunnen plaatshebben. Het komt er daartoe niet op aan, wat de afkomst is der verschillende menschengroepen en der scheiding van de menschenrassen op den aardbol: of alle menschen slechts één enkelen Adam-gorilla of neef van den gorilla tot voorvader hadden, dan wel of zij van verschillende voorouders afstammen, of de natuur hen op verschillende punten en op verschillende tijdstippen vormde, onafhankelijk van elkander. Dit geeft ons het recht te denken, dat de voornaamste gestalten die in de godsdienstige ontwikkeling van een enkel volk werden waargenomen,​ zich evenzeer moeten voordoen in die ontwikkeling bij alle andere volkeren op de aarde. Het is uitermate moeielijk, zoo niet onmogelijk voor ons, om ons duidelijk rekenschap te geven van de eerste godsdienstige voorstellingen en inbeeldingen van den wilden mensch. Ze moesten in haar onderdeelen ongetwijfeld even verschillend wezen als de eigen karakters der oorspronkelijke volksstammen die ze ondervonden,​ evengoed als de klimaten, de plaatselijke natuur en alle andere uitwendige omstandigheden en bepalingen, te midden waarvan ze zich ontwikkeld hebben. Doch daar het in ieder geval menschelijke gewaarwordingen en inbeeldingen waren, moesten zij ondanks deze groote verscheidenheid der onderdeelen,​ zich samenvatten in enkele eenvoudige, gelijkluidende punten, van een algemeen karakter. En deze punten willen we trachten vast te stellen. De eigenschap die de menschelijkheid van den mensch vormt: de overweging, het vermogen tot afleiding, de rede, de gedachte, kortom het vermogen om denkbeelden te vormen — dat alles blijft steeds en overal hetzelfde, blijft gelijk op alle plaatsen en in alle tijden, evengoed als de wetten die de openbaring van dit vermogen besturen, zoodat geen enkele menschelijke ontwikkeling in strijd met deze wetten zou kunnen plaatshebben. Het komt er daartoe niet op aan, wat de afkomst is der verschillende menschengroepen en der scheiding van de menschenrassen op den aardbol: of alle menschen slechts één enkelen Adam-gorilla of neef van den gorilla tot voorvader hadden, dan wel of zij van verschillende voorouders afstammen, of de natuur hen op verschillende punten en op verschillende tijdstippen vormde, onafhankelijk van elkander. Dit geeft ons het recht te denken, dat de voornaamste gestalten die in de godsdienstige ontwikkeling van een enkel volk werden waargenomen,​ zich evenzeer moeten voordoen in die ontwikkeling bij alle andere volkeren op de aarde.
  
-===== temp ===== +Indien men oordeelt naar de eenstemmige verslagen der reizigers, die sedert de vorige eeuw de eilanden van Oceanië bezocht hebben, evenals van hen die in onze dagen doordrongen in de afrikaansche binnenlanden,​ moet de afgodendienst de eerste religie geweest zijn, de religie van alle wilde volksstammen,​ die zich het minst van den natuurstaat verwijderd hebben. Doch de afgodvereering is slechts de godsdienst der vrees. Het is de eerste menschelijke uitdrukking van het gevoel van volkomen afhankelijkheid,​ vermengd met onwillekeurige schrik, dat we op den bodem van alle dierlijk leven terugvinden,​ en dat, zooals we reeds gezegd hebben, den godsdienstigen band vormt van de individuen, zelfs der laagste soorten met de almacht der natuur. Wie kent den invloed niet, die door de groote regelmatige natuurverschijnselen op alle levende wezens, zonder een enkele uitzondering,​ uitgeoefend wordt en den indruk dien ze maken: We bedoelen zonsopgang en zonsondergang,​ maneschijn; de terugkeer der jaargetijden,​ de opvolging van koude en warmte, de bijzondere en voortdurende werking van den oceaan, van de bergen, van den woestijn; of ook de natuurlijke rampen zooals stormen, eklipsen, aardbevingen,​ benevens de zoo afwisselende en zoo wederkeerig vernietigende verhoudingen der diersoorten onder elkander en met de plantsoorten. Dat alles vormt voor ieder dier een geheel van bestaansvoorwaarden,​ een karakter, een aard; en we zouden bijna willen zeggen een bijzonderen eeredienst, want bij alle dieren, bij alle levende wezens, zult ge een soort natuurvereering weervinden, vermengd met vreugde en vrees, met hoop en onrust, en die als gevoel veel gelijkenis aanbiedt met den menschelijken godsdienst. Aanroeping en gebed ontbreken er zelfs niet aan. Ziet naar den getemden hond, die een liefkoozing of een blik van zijn meester afsmeekt; is dat niet het beeld van den mensch geknield voor zijn God? Verplaatst die hond niet door zijn verbeelding en zelfs door een begin van overweging — door ervaring in hem ontwikkeld — de gansche hem kwellende natuurlijke almacht naar zijn meester, zooals de geloovige mensch haar verplaatst naar God? Welk verschil is er dus tusschen het godsdienstig gevoel van den mensch en van den hond? Niet eens de overweging, doch slechts de graad van overweging, of wel het vermogen haar te bevestigen en te begrijpen als een afgetrokken denkbeeld, ​haar algemeen te maken doordat men haar een naam geeft. De menschelijke spraak heeft dit bijzonders, dat zij de werkelijke zaken, die onmiddellijk op onze zintuigen werken, met noemen kan; zij geeft slechts uitdrukking aan het begrip of de afgetrokken algemeenheid:​ en daar spraak en gedachte de twee verschillende,​ doch onafscheidelijke vormen van een enkele handeling der menschelijke overweging zijn, zal deze laatste het voorwerp van schrik of vereering van het dier of van den eersten menschelijken natuurdienst een vaste plaats aanwijzen, het algemeen maken, het in een afgetrokken denkbeeld veranderen en het door een naam willen aanwijzen. Het door een of ander individu werkelijk aanbeden voorwerp, blijft steeds: deze steen, dit stuk hout, geen ander. Doch zoodra het door de spraak genoemd is, wordt het een afgetrokken voorwerp of begrip, een stuk hout of een steen, in het algemeen. — Zoo begint de uitsluitend menschelijke wereld, de wereld der afgetrokken begrippen, tegelijk met de eerste ontwaking der gedachte, geopenbaard door de spraak.
- +
-Indien men oordeelt naar de eenstemmige verslagen der reizigers, die sedert de vorige eeuw de eilanden van Oceanië bezocht hebben, evenals van hen die in onze dagen doordrongen in de afrikaansche binnenlanden,​ moet de afgodendienst de eerste religie geweest zijn, de religie van alle wilde volksstammen,​ die zich het minst van den natuurstaat verwijderd hebben. Doch de afgodvereering is slechts de godsdienst der vrees. Het is de eerste menschelijke uitdrukking van het gevoel van volkomen afhankelijkheid,​ vermengd met onwillekeurige schrik, dat we op den bodem van alle dierlijk leven terugvinden,​ en dat, zooals we reeds gezegd hebben, den godsdienstigen band vormt van de individuen, zelfs der laagste soorten met de almacht der natuur. Wie kent den invloed niet, die door de groote regelmatige natuurverschijnselen op alle levende wezens, zonder een enkele uitzondering,​ uitgeoefend wordt en den indruk dien ze maken: We bedoelen zonsopgang en zonsondergang,​ maneschijn; de terugkeer der jaargetijden,​ de opvolging van koude en warmte, de bijzondere en voortdurende werking van den oceaan, van de bergen, van den woestijn; of ook de natuurlijke rampen zooals stormen, eklipsen, aardbevingen,​ benevens de zoo afwisselende en zoo wederkeerig vernietigende verhoudingen der diersoorten onder elkander en met de plantsoorten. Dat alles vormt voor ieder dier een geheel van bestaansvoorwaarden,​ een karakter, een aard; en we zouden bijna willen zeggen een bijzonderen eeredienst, want bij alle dieren, bij alle levende wezens, zult ge een soort natuurvereering weervinden, vermengd met vreugde en vrees, met hoop en onrust, en die als gevoel veel gelijkenis aanbiedt met den menschelijken godsdienst. Aanroeping en gebed ontbreken er zelfs niet aan. Ziet naar den getemden hond, die een liefkoozing of een blik van zijn meester afsmeekt; is dat niet het beeld van den mensch geknield voor zijn God? Verplaatst die hond niet door zijn verbeelding en zelfs door een begin van overweging — door ervaring in hem ontwikkeld — de gansche hem kwellende natuurlijke almacht naar zijn meester, zooals de geloovige mensch haar verplaatst naar God? Welk verschil is er dus tusschen het godsdienstig gevoel van den mensch en van den hond? Niet cens de overweging, doch slechts de graad van overweging, of wel het vermogen haar te bevestigen en te begrijpen als een afgetrokken denkbeeld, ​haai’ ​algemeen te maken doordat men haar een naam geeft. De menschelijke spraak heeft dit bijzonders, dat zij de werkelijke zaken, die onmiddellijk op onze zintuigen werken, met noemen kan; zij geeft slechts uitdrukking aan het begrip of de afgetrokken algemeenheid:​ en daar spraak en gedachte de twee verschillende,​ doch onafscheidelijke vormen van een enkele handeling der menschelijke overweging zijn, zal deze laatste het voorwerp van schrik of vereering van het dier of van den eersten menschelijken natuurdienst een vaste plaats aanwijzen, het algemeen maken, het in een afgetrokken denkbeeld veranderen en het door een naam willen aanwijzen. Het door een of ander individu werkelijk aanbeden voorwerp, blijft steeds: deze steen, dit stuk hout, geen ander. Doch zoodra het door de spraak genoemd is, wordt het een afgetrokken voorwerp of begrip, een stuk hout of een steen, in het algemeen. — Zoo begint de uitsluitend menschelijke wereld, de wereld der afgetrokken begrippen, tegelijk met de eerste ontwaking der gedachte, geopenbaard door de spraak.+
  
 We hebben reeds gezegd, dat de mensch, dank zij dit vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, hoewel geboren in de natuur en door haar voortgebracht,​ zich te midden en onder de voorwaarden dezer natuur zelf een tweede leven schept, overeenkomstig zijn ideaal en eveneens voorwaarts gaande. We hebben reeds gezegd, dat de mensch, dank zij dit vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, hoewel geboren in de natuur en door haar voortgebracht,​ zich te midden en onder de voorwaarden dezer natuur zelf een tweede leven schept, overeenkomstig zijn ideaal en eveneens voorwaarts gaande.
Regel 372: Regel 370:
 Enkel door de gedachte komt de mensch tot het bewustzijn zijner vrijheid in deze natuurlijke omgeving waarvan hij het voortbrengsel is; doch slechts door den arbeid bereikt de mensch zijn vrijheid. We hebben opgemerkt dat de werkzaamheid de den arbeid vormt, dat wil zeggen het zoo trage werk aan de vervorming der opperv1akte van onzen aardbol door de physieke kracht van ieder levend wezen, overeenkomstig ieders behoeften, min of meer ontwikkeld wordt teruggevonden op alle trappen van het bewerktuigde leven. Doch deze werkzaamheid gaat eerst den eigenlijken menschelijken arbeid vormen, wanneer zij geleid wordt door het verstand van den mensch en door zijn overwogen wil, en dient tot voldoening niet meer uitsluitend der vaste en omschreven behoeften van het bepaald dierlijke leven, doch ook tot voldoening der behoeften van het denkwezen, dat zijn menschelijkheid verovert, terwijl het zijn vrijheid in de wereld verzekert en tot stand brengt. Enkel door de gedachte komt de mensch tot het bewustzijn zijner vrijheid in deze natuurlijke omgeving waarvan hij het voortbrengsel is; doch slechts door den arbeid bereikt de mensch zijn vrijheid. We hebben opgemerkt dat de werkzaamheid de den arbeid vormt, dat wil zeggen het zoo trage werk aan de vervorming der opperv1akte van onzen aardbol door de physieke kracht van ieder levend wezen, overeenkomstig ieders behoeften, min of meer ontwikkeld wordt teruggevonden op alle trappen van het bewerktuigde leven. Doch deze werkzaamheid gaat eerst den eigenlijken menschelijken arbeid vormen, wanneer zij geleid wordt door het verstand van den mensch en door zijn overwogen wil, en dient tot voldoening niet meer uitsluitend der vaste en omschreven behoeften van het bepaald dierlijke leven, doch ook tot voldoening der behoeften van het denkwezen, dat zijn menschelijkheid verovert, terwijl het zijn vrijheid in de wereld verzekert en tot stand brengt.
  
-De vervulling dezer ontzaglijke,​ oneindige taak is niet alleen een werk van verstandelijke en zedeljjke ​ontwikkeling,​ doch terzelfder tijd een werk van stoffelijke bevrijding. De mensch wordt slechts werkelijk mensch, hij verwerft slechts de mogelijkheid tot zijn ontwikkeling en tot zijn innerlijke volmaking, onder voorwaarde dat hij tenminste in een zekere mate de slavenketenen verbroken hebbe, die de natuur laat wegen op al baar kinderen. Deze ketenen zijn honger, allerlei ontberingen,​ smart, invloed van klimaat, jaargetijden en in ’t algemeen de duizend voorwaarden,​ waardoor het menschelijk wezen gehouden wordt in een bijna volkomen afhankelijkheid tegenover de omgeving; de voortdurende gevaren die onder den vorm van natuurverschijnselen hem aan alle zijden bedreigen en benauwen. Dit is de voortdurende vrees, die den grond van ieder dierenleven vormt en die het natuurlijk en wild individu zoozeer beheerscht, dat het niets in zichzelf vindt waarmee het daaraan zou kunnen weerstand bieden en het zou kunnen begrijpen.... in een woord er ontbreekt geen enkel bestanddeel aan der meest volkomen slavernij. De eerste stap dien de mensch doet tot zijn bevrijding uit deze slavernij, bestaat zooals we gezegd hebben hierin, dat hij zich innerlijk verheft boven de zaken die hem omringen, zoodat hij er de verhoudingen en wetten van kan bestudeeren. Doch de tweede stap is noodzakelijk een stoffelijke handeling, bepaald door den wil en geleid door de min of meer diepe kennis der uiterlijke wereld. Het is de toepassing der spierkracht van den mensch tot verandering dezer wereld volgens zijn toenemende behoeften. Deze strijd van den mensch, den verstandigen arbeider, tegen de Moeder Natuur, is geen opstand tegen haar, noch tegen een enkele harer wetten. Hij gebruikt de kennis die hij ervan verwierf slechts tot zijn versterking en als waarborg alleen tegen de ruwe overweldiging en tegen de toevallige rampen zoowel als tegen de regelmatige verschijnselen der natuur. Juist door de kennis en nauwgezette inachtneming der natuurwetten wordt de mensch bekwaam tot het beheerschen der natuur- op zijn beurt, kan hij baar doen dienen tot zijn oogmerken en de oppervlakte van den aardbol veranderen in een meer en meer gunstige omgeving voor de ontwikkeling der menschheid.+De vervulling dezer ontzaglijke,​ oneindige taak is niet alleen een werk van verstandelijke en zedelijke ​ontwikkeling,​ doch terzelfder tijd een werk van stoffelijke bevrijding. De mensch wordt slechts werkelijk mensch, hij verwerft slechts de mogelijkheid tot zijn ontwikkeling en tot zijn innerlijke volmaking, onder voorwaarde dat hij tenminste in een zekere mate de slavenketenen verbroken hebbe, die de natuur laat wegen op al baar kinderen. Deze ketenen zijn honger, allerlei ontberingen,​ smart, invloed van klimaat, jaargetijden en in ’t algemeen de duizend voorwaarden,​ waardoor het menschelijk wezen gehouden wordt in een bijna volkomen afhankelijkheid tegenover de omgeving; de voortdurende gevaren die onder den vorm van natuurverschijnselen hem aan alle zijden bedreigen en benauwen. Dit is de voortdurende vrees, die den grond van ieder dierenleven vormt en die het natuurlijk en wild individu zoozeer beheerscht, dat het niets in zichzelf vindt waarmee het daaraan zou kunnen weerstand bieden en het zou kunnen begrijpen.... in een woord er ontbreekt geen enkel bestanddeel aan der meest volkomen slavernij. De eerste stap dien de mensch doet tot zijn bevrijding uit deze slavernij, bestaat zooals we gezegd hebben hierin, dat hij zich innerlijk verheft boven de zaken die hem omringen, zoodat hij er de verhoudingen en wetten van kan bestudeeren. Doch de tweede stap is noodzakelijk een stoffelijke handeling, bepaald door den wil en geleid door de min of meer diepe kennis der uiterlijke wereld. Het is de toepassing der spierkracht van den mensch tot verandering dezer wereld volgens zijn toenemende behoeften. Deze strijd van den mensch, den verstandigen arbeider, tegen de Moeder Natuur, is geen opstand tegen haar, noch tegen een enkele harer wetten. Hij gebruikt de kennis die hij ervan verwierf slechts tot zijn versterking en als waarborg alleen tegen de ruwe overweldiging en tegen de toevallige rampen zoowel als tegen de regelmatige verschijnselen der natuur. Juist door de kennis en nauwgezette inachtneming der natuurwetten wordt de mensch bekwaam tot het beheerschen der natuur- op zijn beurt, kan hij baar doen dienen tot zijn oogmerken en de oppervlakte van den aardbol veranderen in een meer en meer gunstige omgeving voor de ontwikkeling der menschheid.
  
 Dit vermogen tot afleiding, de bron van al onze kundigheden en al onze denkbeelden,​ is dus ook — zooals men ziet — de eenige oorzaak van alle pogingen tot bevrijding der menschheid. Doch de eerste ontwaking van dat vermogen, dat slechts de rede is, brengt niet onmiddellijk vrijheid voort. Wanneer het in den mensch gaat werken, zich langzaam losmaakt uit de windselen van zijn dierlijk instinkt, openbaart het zich eerst niet onder den vorm eener beredeneerde overweging, met bewustzijn en kennis van zijn eigen werkzaamheid,​ doch onder den vorm van een overweging der verbeeldings kracht of overweging van den onzin, en als zoodanig bevrijdt het den mensch trapsgewijze van de natuurlijke slavernij, die hem vanaf de wieg overstelpt, om hem dadelijk te werpen onder het juk eener slavernij, duizendmaal harder en verschrikkelijker nog — de slavernij van den godsdienst. Dit vermogen tot afleiding, de bron van al onze kundigheden en al onze denkbeelden,​ is dus ook — zooals men ziet — de eenige oorzaak van alle pogingen tot bevrijding der menschheid. Doch de eerste ontwaking van dat vermogen, dat slechts de rede is, brengt niet onmiddellijk vrijheid voort. Wanneer het in den mensch gaat werken, zich langzaam losmaakt uit de windselen van zijn dierlijk instinkt, openbaart het zich eerst niet onder den vorm eener beredeneerde overweging, met bewustzijn en kennis van zijn eigen werkzaamheid,​ doch onder den vorm van een overweging der verbeeldings kracht of overweging van den onzin, en als zoodanig bevrijdt het den mensch trapsgewijze van de natuurlijke slavernij, die hem vanaf de wieg overstelpt, om hem dadelijk te werpen onder het juk eener slavernij, duizendmaal harder en verschrikkelijker nog — de slavernij van den godsdienst.
Regel 378: Regel 376:
 De overweging der verbeeldingskracht van den mensch verandert de natuur vereering, welker beginselen en sporen we bij alle dieren vonden, in menschelijken eeredienst, onder den aanvankelijken vorm der afgodsvereering. We hebben de dieren aangewezen die instinktmatig de groote natuurverschijnselen vereeren, die werkelijk een onmiddellijken en machtigen invloed op hun leven uitoefenen, doch nooit hoorden we spreken van dieren, die een weerloos stuk hout aanbidden, een vod, een been of een steen — terwijl we dezen eeredienst vinden in den oorspronkelijken godsdienst der wilden en zelfs in het katholicisme. Hoe zullen we deze, in schijn tenminste, zoo vreemde afwijking verklaren, die uit een oogpunt van gezond verstand en begrip van de werkelijkheid der dingen, ons den mensch voorstelt als veel lager dan de geringste dieren? De overweging der verbeeldingskracht van den mensch verandert de natuur vereering, welker beginselen en sporen we bij alle dieren vonden, in menschelijken eeredienst, onder den aanvankelijken vorm der afgodsvereering. We hebben de dieren aangewezen die instinktmatig de groote natuurverschijnselen vereeren, die werkelijk een onmiddellijken en machtigen invloed op hun leven uitoefenen, doch nooit hoorden we spreken van dieren, die een weerloos stuk hout aanbidden, een vod, een been of een steen — terwijl we dezen eeredienst vinden in den oorspronkelijken godsdienst der wilden en zelfs in het katholicisme. Hoe zullen we deze, in schijn tenminste, zoo vreemde afwijking verklaren, die uit een oogpunt van gezond verstand en begrip van de werkelijkheid der dingen, ons den mensch voorstelt als veel lager dan de geringste dieren?
  
- +Deze ongerijmdheid is het gevolg van de overweging der verbeeldingskracht van den wilden mensch. Hij gevoelt niet alleen de almacht der natuur zooals de andere dieren, hij maakt haar ook tot voorwerp zijner aanhoudende overpeinzing. Hij stelt haar vast, maakt haar algemeen, geeft haar een of anderen naam, maakt haar tot het middelpunt waar omheen zich al zijn kinderlijke hersenschimmen scharen. Met zijn armzalige gedachte kan hij nog niet het heelal omvatten, zelfs niet den aardbol, ook niet de beperkte omgeving te midden waarvan hij geboren is en leeft. Hij zoekt overal waar die almacht dan zetelt, waarvan het gevoel, voortaan overwogen en op een vaste plaats gesteld, hem kwelt. Door een spel, door een waarneming zijner onwetende verbeelding,​ die we tegenwoordig moeielijk zouden kunnen verklaren, hecht hij haar aan dit stuk hout, aan dezen lap, aan dezen steen... dit is de zuivere afgodendienst,​ de meest godsdienstige,​ dat wil zeggen de meest ongerijmde van alle godsdiensten.
  
- +Na en vaak met den afgodsdienst,​ komt de eeredienst der toovenaars. Dit is een godsdienst, zoo niet redelijker, dan toch in ieder geval natuurlijker en die ons minder verbazen zal dan de zuivere afgodsdienst,​ omdat we er aan gewend zijn daar we ons tegenwoordig nog door toovenaars omringd zien: de spiritisten,​ de mediums, de helderzienden en de magnetiseurs,​ zelfs de priesters der roomsch-katholieke en der grieksche kerk, die beweren dat ze den goeden God kunnen dwingen — met behulp van eenige geheimzinnige machtspreuken — om neer te dalen op het water of zelfs om zich in brood en wijn te veranderen. Zijn al deze dwingers der aan hun tooverijen onderworpen godheid, niet even zooveel toovenaars? Het is waar dat hun godheid, gesproten uit een ontwikkeling van meerdere duizenden jaren, veel samengestelder is dan die der oorspronkelijke tooverij, die in den beginne geen ander onderwerp heeft dan de nog onbepaalde voorstelling van de almacht, zonder andere ​verstandelijke ​of zedelijke eigenschap. De onderscheiding tusschen goed en kwaad, tusschen recht en onrecht, is daar nog onbekend; men weet niet wat zij baat, wat zij veracht, wat zij wil en wat zij niet wil. Zij is zoomin goed als kwaad — zij is enkel de almacht. Toch gaat het goddelijk karakter reeds uitkomen; zij is egoïstisch en ijdel, zij houdt van plichtplegingen,​ kniebuigingen,​ ootmoed en offers der menschen — hun aanbidding en hun offers. Zij vervolgt en straft wreed wie zich niet daaraan willen onderwerpen:​ de muitelingen,​ de boogmoedigen,​ de goddeloozen. Dit is zooals men weet de voornaamste grond der goddelijke natuur in alle goden: ouden en tegenwoordigen,​ die geschapen werden door het menschelijke onverstand. Was er ooit een wreeder, afgunstig, ijdel, egoïstisch en bloeddorstig wezen op de wereld, dan de Jehovah der Joden of God, de vader der kristenen?
- +
-Deze ongerijmdheid is het gevolg van de overweging der ver-beeldingskracht van den wilden mensch. Hij gevoelt niet alleen de almacht der natuur zooals de andere dieren, hij maakt haar ook tot voorwerp zijner aanhoudende overpeinzing. Hij stelt haar vast, maakt haar algemeen, geeft haar een of anderen naam, maakt haar tot het middelpunt waar omheen zich al zijn kinderlijke hersenschimmen scharen. Met zijn armzalige gedachte kan hij nog niet het heelal omvatten, zelfs niet den aardbol, ook niet de beperkte omgeviDg te midden waarvan hij geboren is en leeft. Hij zoekt overal waar die almacht dan zetelt, waarvan het gevoel, voortaan overwogen en op een vaste plaats gesteld, hem kwelt. Door een spel, door een waarneming zijner onwetende verbeelding,​ die we tegenwoordig moeielijk zouden kunnen verklaren, hecht hij haar aan dit stuk hout, aan dezen lap, aan dezen steen... dit is de zuivere afgodendienst,​ de meest godsdienstige,​ dat wil zeggen de meest ongerijmde van alle godsdiensten. +
- +
-Na en vaak met den afgodsdienst,​ komt de eeredienst der toovenaars. Dit is een godsdienst, zoo niet redelijker, dan toch in ieder geval natuurlijker en die ons minder verbazen zal dan de zuivere afgodsdienst,​ omdat we er aan gewend zijn daar we ons tegenwoordig nog door toovenaars omringd zien: de spiritisten,​ de mediums, de helderzienden en de magnetiseurs,​ zelfs de priesters der roomsch-katholieke en der grieksche kerk, die beweren dat ze den goeden God kunnen dwingen — met behulp van eenige geheimzinnige machtspreuken — om neer te dalen op het water of zelfs om zich in brood en wijn te veranderen. Zijn al deze dwingers der aan hun tooverijen onderworpen godheid, niet even zooveel toovenaars? Het is waar dat hun godheid, gesproten uit een ontwikkeling van meerdere duizenden jaren, veel samengestelder is dan die der oorspronkelijke tooverij, die in den beginne geen ander onderwerp heeft dan de nog onbepaalde voorstelling van de almacht, zonder andere ​verstan-delijke ​of zedelijke eigenschap. De onderscheiding tusschen goed en kwaad, tusschen recht en onrecht, is daar nog onbekend; men weet niet wat zij baat, wat zij veracht, wat zij wil en wat zij niet wil. Zij is zoomin goed als kwaad — zij is enkel de almacht. Toch gaat het goddelijk karakter reeds uitkomen; zij is egoïstisch en ijdel, zij houdt van plichtplegingen,​ kniebuigingen,​ ootmoed en offers der menschen — hun aanbidding en hun offers. Zij vervolgt en straft wreed wie zich niet daaraan willen onderwerpen:​ de muitelingen,​ de boogmoedigen,​ de goddeloozen. Dit is zooals men weet de voornaamste grond der goddelijke natuur in alle goden: ouden en tegenwoordigen,​ die geschapen werden door het menschelijke onverstand. Was er ooit een wreeder, afgunstig, ijdel, egoïstisch en bloeddorstig wezen op de wereld, dan de Jehovah der Joden of God, de vader der kristenen?+
  
 In den eeredienst der oorspronkelijke tooverij verschijnt de godheid of deze onbepaalde almacht, eerst als onafscheidbaar vau de persoon des toovenaars: hijzelf is God, gelijk de Afgod. Doch op den duur wordt de rol van bovennatuurlijk mensch, van God-mensch, onmogelijk voor een werkelijk mensch. vooral voor een wilde, die nog geen enkel middel bezit om zich te beschermen tegen de onbescheiden nieuwsgierigheid zijner geloovigen, doch van den morgen tot den avond blootgesteld blijft aan hun navorschingen. Het gezond verstand, de praktische geest van een wilden volksstam, die zich blijft ontwikkelen even wijdig aan zijn godsdienstige verbeelding,​ toont eindelijk de onmogelijkheid van het geloof dat een mensch, die vatbaar is voor alle menschelijke zwakheden en gebreken, een God zou wezen. De toovenaar blijft voor den stam een bovennatuurlijk wezen, doch slechts gedurende een oogenblik, wanneer hij bezeten is. Doch bezeten door wien? Door de almacht, door God... Dus bevindt de godheid zich gewoonlijk buiten den toovenaar? — Waar moeten we haar zoeken? — Men is den Afgod, het Godding, voorbijgegaan;​ men heeft ook den toovenaar, den God-mensch verlaten. — Al deze vormveranderingen konden eeuwen in beslag nemen in de oorspronkelijke tijden. De wilde mensch die reeds gevorderd is, ontwikkeld en rijk aan ondervinding en overlevering van meerdere eeuwen, zoekt thans de godheid zeer ver van zich, doch steeds nog in werkelijk bestaande wezens: in de zon, in de maan, in de sterren. — Reeds gaat de godsdienstige gedachte het heelal omvatten. In den eeredienst der oorspronkelijke tooverij verschijnt de godheid of deze onbepaalde almacht, eerst als onafscheidbaar vau de persoon des toovenaars: hijzelf is God, gelijk de Afgod. Doch op den duur wordt de rol van bovennatuurlijk mensch, van God-mensch, onmogelijk voor een werkelijk mensch. vooral voor een wilde, die nog geen enkel middel bezit om zich te beschermen tegen de onbescheiden nieuwsgierigheid zijner geloovigen, doch van den morgen tot den avond blootgesteld blijft aan hun navorschingen. Het gezond verstand, de praktische geest van een wilden volksstam, die zich blijft ontwikkelen even wijdig aan zijn godsdienstige verbeelding,​ toont eindelijk de onmogelijkheid van het geloof dat een mensch, die vatbaar is voor alle menschelijke zwakheden en gebreken, een God zou wezen. De toovenaar blijft voor den stam een bovennatuurlijk wezen, doch slechts gedurende een oogenblik, wanneer hij bezeten is. Doch bezeten door wien? Door de almacht, door God... Dus bevindt de godheid zich gewoonlijk buiten den toovenaar? — Waar moeten we haar zoeken? — Men is den Afgod, het Godding, voorbijgegaan;​ men heeft ook den toovenaar, den God-mensch verlaten. — Al deze vormveranderingen konden eeuwen in beslag nemen in de oorspronkelijke tijden. De wilde mensch die reeds gevorderd is, ontwikkeld en rijk aan ondervinding en overlevering van meerdere eeuwen, zoekt thans de godheid zeer ver van zich, doch steeds nog in werkelijk bestaande wezens: in de zon, in de maan, in de sterren. — Reeds gaat de godsdienstige gedachte het heelal omvatten.
Regel 396: Regel 390:
 Het gansche vraagstuk laat zich terugbrengen tot het volgende: hoe ontstaan in den mensch de voorstelling van het heelal en het denkbeeld zijner eenheid? We willen eerst zeggen dat de voorstelling van het heelal voor het dier niet bestaan kan, want het is geen voorwerp dat zich onmiddellijk door de zintuigen weergeeft, zooals alle werkelijke, groote of kleine voorwerpen, die het dier van verre of van nabij omringen — het heelal is een afgetrokken wezen en kan bijgevolg slechts bestaan voor het vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, dat wil zeggen alleen voor den mensch. Dus moeten we de wijze onderzoeken waarop zich die voorstelling in den mensch vormt. De mensch ziet zich omringd door uiterlijke voorwerpen; hij is er zelf één voor zijn eigen gedachte, in zijn hoedanigheid van levend wezen. Alle voorwerpen die hij achtereenvolgens en langzaam leert kennen, bevinden zich onder elkander in wederkeerige,​ regelmatige betrekkingen,​ die hij ook min of meer onderscheidt. En niettemin blijven deze voorwerpen buiten elkander, ondanks deze betrekkingen,​ waardoor ze naast elkander komen doch niet worden vereenigd ot samengesmolten tot een enkel voorwerp. Dus biedt de uiterlijke wereld den mensch niets dan een onnoemelijke verscheidenheid van afzonderlijke en onderscheiden voorwerpen, werkingen en betrekkingen,​ zonder den minsten schijn van eenheid. Het is een onbeperkte naast elkander plaatsing, doch het is geen geheel. Van waar komt het geheel? Het ligt in de gedachte van den mensch. Het verstand van den mensch is begaafd met het vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, dat hem vergunt om een hoeveelheid voorwerpen in een oogwenk te omvatten en door een enkele voorstelling te vereenigen tot een enkele en zelfde gedachte. Eerst waren die voorwerpen langzaam beschouwd en afzonderlijk het een na het andere onderzocht door het menschelijk verstand. — De menschelijke gedachte schept dus de eenheid en brengt haar over in de verscheidenheid der uiterlijke wereld. Het gansche vraagstuk laat zich terugbrengen tot het volgende: hoe ontstaan in den mensch de voorstelling van het heelal en het denkbeeld zijner eenheid? We willen eerst zeggen dat de voorstelling van het heelal voor het dier niet bestaan kan, want het is geen voorwerp dat zich onmiddellijk door de zintuigen weergeeft, zooals alle werkelijke, groote of kleine voorwerpen, die het dier van verre of van nabij omringen — het heelal is een afgetrokken wezen en kan bijgevolg slechts bestaan voor het vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, dat wil zeggen alleen voor den mensch. Dus moeten we de wijze onderzoeken waarop zich die voorstelling in den mensch vormt. De mensch ziet zich omringd door uiterlijke voorwerpen; hij is er zelf één voor zijn eigen gedachte, in zijn hoedanigheid van levend wezen. Alle voorwerpen die hij achtereenvolgens en langzaam leert kennen, bevinden zich onder elkander in wederkeerige,​ regelmatige betrekkingen,​ die hij ook min of meer onderscheidt. En niettemin blijven deze voorwerpen buiten elkander, ondanks deze betrekkingen,​ waardoor ze naast elkander komen doch niet worden vereenigd ot samengesmolten tot een enkel voorwerp. Dus biedt de uiterlijke wereld den mensch niets dan een onnoemelijke verscheidenheid van afzonderlijke en onderscheiden voorwerpen, werkingen en betrekkingen,​ zonder den minsten schijn van eenheid. Het is een onbeperkte naast elkander plaatsing, doch het is geen geheel. Van waar komt het geheel? Het ligt in de gedachte van den mensch. Het verstand van den mensch is begaafd met het vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, dat hem vergunt om een hoeveelheid voorwerpen in een oogwenk te omvatten en door een enkele voorstelling te vereenigen tot een enkele en zelfde gedachte. Eerst waren die voorwerpen langzaam beschouwd en afzonderlijk het een na het andere onderzocht door het menschelijk verstand. — De menschelijke gedachte schept dus de eenheid en brengt haar over in de verscheidenheid der uiterlijke wereld.
  
-Hieruit volgt dat deze eenheid geen werkelijk maar een afgeleid wezen is, enkel voortgebracht door het vermogen van den mensch tot het vormen van afgetrokken begrippen. Tot het vereenigen in een enkele voorstelling van zooveel verschillende voorwerpen, moet onze gedachte alles verwijderen wat hun verschil, dat wil zeggen hun afzonderlijk en werkelijk bestaan uitmaakt, en slechts overhouden wat ze gemeen hebben. Daarvan is het gevolg dat een door ons gedachte eenheid zich verheft, naarmate zij meer voorwerpen omvat, en dat zij afgetrokkener en meer ontbloot van werkelijkheid wordt, naarmate hetgeen zij in gemeenschap bevat en hetgeen haar inhoud uitmaakt fijner wordt. Het leven -met al zijn kwistigen overvloed en voorbijgaande heerlijkheid is beneden, in de verscheidenheid;​ — de dood met zijn eeuwige eentoonigheid is boven, in de eenheid. — Stijg steeds hooger en hooger, door ditzelfde vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, ga voorbij de aardsche wereld, omvat in eenzelfde gedachte de wereld van ons zonnestelsel,​ verbeeld u deze hooge eenheid: wat zal er u overblijven om die te vullen? — Indien men een wilde vroeg om een antwoord op deze vraag, zou hij zeer verlegen worden! Doch wij zullen voor hem antwoorden: de stof zal blijven met hetgeen we de kracht tot het vormen van afgetrokken begrippen noemen, de bewegende stof met haar verschillende verschijnselen,​ zooals licht, warmte, elektriciteit en magnetisme, die zooals men tegenwoordig aantoont, de verschillende openbaringen zijn eener enkele en eenige zaak Doch indien ge nog hooger stijgt, door de kracht van dit vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, dat voor geen enkele grens blijft stilstaan, indien ge stijgt boven uw zonnestelsel,​ en in uw gedachte niet alleen die miljoenen zonnen ​ver- eenigt ​welke we zien schitteren aan het hemelgewelf,​ doch nog een eindelooze reeks andere zonnestelsels,​ die we niet zien en die we nooit zien zullen, maar waarvan we het bestaan onderstellen,​ want onze gedachte wil niet gelooven dat het heelal, dat wil zeggen bet geheel van alle bestaande werelden een grens of een einde kan hebben; indien ge daarna, steeds door de gedachte, het bijzonder bestaan van elk dezer bestaande werelden wegneemt, indien ge tracht u de eenheid van dit eindelooze heelal voor den geest te stellen — wat blijft er dan over om te kunnen bepalen en vullen? Een enkel woord, een enkel begrip: het onbepaalde Wezen, dat wil zeggen de onbe- wegelijkheid. het ledige, het absolute niet — God.+Hieruit volgt dat deze eenheid geen werkelijk maar een afgeleid wezen is, enkel voortgebracht door het vermogen van den mensch tot het vormen van afgetrokken begrippen. Tot het vereenigen in een enkele voorstelling van zooveel verschillende voorwerpen, moet onze gedachte alles verwijderen wat hun verschil, dat wil zeggen hun afzonderlijk en werkelijk bestaan uitmaakt, en slechts overhouden wat ze gemeen hebben. Daarvan is het gevolg dat een door ons gedachte eenheid zich verheft, naarmate zij meer voorwerpen omvat, en dat zij afgetrokkener en meer ontbloot van werkelijkheid wordt, naarmate hetgeen zij in gemeenschap bevat en hetgeen haar inhoud uitmaakt fijner wordt. Het leven -met al zijn kwistigen overvloed en voorbijgaande heerlijkheid is beneden, in de verscheidenheid;​ — de dood met zijn eeuwige eentoonigheid is boven, in de eenheid. — Stijg steeds hooger en hooger, door ditzelfde vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, ga voorbij de aardsche wereld, omvat in eenzelfde gedachte de wereld van ons zonnestelsel,​ verbeeld u deze hooge eenheid: wat zal er u overblijven om die te vullen? — Indien men een wilde vroeg om een antwoord op deze vraag, zou hij zeer verlegen worden! Doch wij zullen voor hem antwoorden: de stof zal blijven met hetgeen we de kracht tot het vormen van afgetrokken begrippen noemen, de bewegende stof met haar verschillende verschijnselen,​ zooals licht, warmte, elektriciteit en magnetisme, die zooals men tegenwoordig aantoont, de verschillende openbaringen zijn eener enkele en eenige zaak Doch indien ge nog hooger stijgt, door de kracht van dit vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, dat voor geen enkele grens blijft stilstaan, indien ge stijgt boven uw zonnestelsel,​ en in uw gedachte niet alleen die miljoenen zonnen ​vereenigt ​welke we zien schitteren aan het hemelgewelf,​ doch nog een eindelooze reeks andere zonnestelsels,​ die we niet zien en die we nooit zien zullen, maar waarvan we het bestaan onderstellen,​ want onze gedachte wil niet gelooven dat het heelal, dat wil zeggen bet geheel van alle bestaande werelden een grens of een einde kan hebben; indien ge daarna, steeds door de gedachte, het bijzonder bestaan van elk dezer bestaande werelden wegneemt, indien ge tracht u de eenheid van dit eindelooze heelal voor den geest te stellen — wat blijft er dan over om te kunnen bepalen en vullen? Een enkel woord, een enkel begrip: het onbepaalde Wezen, dat wil zeggen de onbewegelijkheid. het ledige, het absolute niet — God.
  
 God is dus het absolute begrip, het eigen voortbrengsel der menschelijke gedachte, die als vermogen tot het vormen van afgetrokken denkbeelden,​ alle bekende wezens, alle bestaande werelden voorbijging,​ zich zoo van allen werkelijken inhoud ontdeed, en tenslotte niets meer was dan de absolute wereld, zich voor haarzelf plaatst, zonder dat zij zich in deze verheven naaktheid herkent — als het eenige wezen en het Opperwezen. God is dus het absolute begrip, het eigen voortbrengsel der menschelijke gedachte, die als vermogen tot het vormen van afgetrokken denkbeelden,​ alle bekende wezens, alle bestaande werelden voorbijging,​ zich zoo van allen werkelijken inhoud ontdeed, en tenslotte niets meer was dan de absolute wereld, zich voor haarzelf plaatst, zonder dat zij zich in deze verheven naaktheid herkent — als het eenige wezen en het Opperwezen.
  
-Men zou ons kunnen tegenwerpen,​ dat we thans ons willen houden als of we de werkelijke eenheid van het heelal willen ontkennen, nadat we in de voorgaande bladzijden zelf die eenheid hebben erkend, en nadat we haar omschreven als de wereldoorzaak en als de eenige almacht die alle zaken bestuurt en min of meer door alle levende wezens gevoeld wordt. Doch we ontkennen die eenheid volstrekt niet, maar beweren alleen dat er niets gemeen is tusschen deze werkelijke wereldeenheid en de denkbeeldige eenheid, gezocht en geschapen langs den weg van afgetrokken denkbeelden,​ door de godsdienstige zoowel als wijsgeerige bovennatuurkunde. De eerste eenheid hebben we omschreven als de onbeperkte som der wezens, of liever als de som der onophoudelijke veranderingen van alle werkelijke wezens, of van hun voortdurende aktie en reaktie, die zich verbinden tot een enkele beweging, en vormen — naar we gezegd hebben — wat men de solidariteit of de wereldoorzaak noemt, en we hebben daar bijgevoegd dat we deze solidariteit niet opvatten als een absolute en eerste oorzaak, doch integendeel als een resultante, steeds voortgebracht en wederom voortgebracht door de gelijktijdige werking van alle bijzondere oorzaken — welke werking juist de wereldoorzaak vormt, die altijd schept en altijd geschapen wordt. Nadat we dit alzoo bepaald hadden, meenden we dat we zonder vrees voor eenig misverstand konden zeggen, dat deze wereldoorzaak de werelden schept, en hoewel we er bijvoegden dat zij dit doet zonder eenige vroegere gedachte, zonder een vroegeren wil, een plan, een voorbeschikking of vooraf bepaling — daar ze zelf buiten haar onophoudelijk tot stand komen geen vroeger en geen afzonderlijk bestaan heeft en niets is dan een volstrekte resultante — erkennen we thans dat deze uitdrukking evenmin welgekozen als juist is, en dat zij ondanks alle bijgevoegde verklaringen nog aanleiding geeft tot misverstand. Zoozeer zijn we gewend om aan het woord Schepping het denkbeeld te verbinden van een zelfbewusten en van zijn werk afgescheiden schepper. — We hadden moeten zeggen dat iedere wereld, ieder wezen onbewust en onvrijwillig voor den dag komt, geboren wordt, zich ontwikkelt, leeft en sterft terwijl het zich verandert in een nieuw wezen, te midden en onder den almachtigen en absoluten invloed van de wereld- solidariteit. Thans voegen we erbij, tot nog betere verduidelijking onzer gedachte, dat de werke1ijke eenheid van het heelal niets is dan de volstrekte solidariteit en oneindigheid van haar werkelijke vormveranderingen;​ — want de onophoudelijke vormverandering van ieder bij zonder wezen vormt de ware, de eenige werkelijkheid van ieder; het gansche heelal is slechts een geschiedenis zonder grenzen, zonder begin en zonder einde.+Men zou ons kunnen tegenwerpen,​ dat we thans ons willen houden als of we de werkelijke eenheid van het heelal willen ontkennen, nadat we in de voorgaande bladzijden zelf die eenheid hebben erkend, en nadat we haar omschreven als de wereldoorzaak en als de eenige almacht die alle zaken bestuurt en min of meer door alle levende wezens gevoeld wordt. Doch we ontkennen die eenheid volstrekt niet, maar beweren alleen dat er niets gemeen is tusschen deze werkelijke wereldeenheid en de denkbeeldige eenheid, gezocht en geschapen langs den weg van afgetrokken denkbeelden,​ door de godsdienstige zoowel als wijsgeerige bovennatuurkunde. De eerste eenheid hebben we omschreven als de onbeperkte som der wezens, of liever als de som der onophoudelijke veranderingen van alle werkelijke wezens, of van hun voortdurende aktie en reaktie, die zich verbinden tot een enkele beweging, en vormen — naar we gezegd hebben — wat men de solidariteit of de wereldoorzaak noemt, en we hebben daar bijgevoegd dat we deze solidariteit niet opvatten als een absolute en eerste oorzaak, doch integendeel als een resultante, steeds voortgebracht en wederom voortgebracht door de gelijktijdige werking van alle bijzondere oorzaken — welke werking juist de wereldoorzaak vormt, die altijd schept en altijd geschapen wordt. Nadat we dit alzoo bepaald hadden, meenden we dat we zonder vrees voor eenig misverstand konden zeggen, dat deze wereldoorzaak de werelden schept, en hoewel we er bijvoegden dat zij dit doet zonder eenige vroegere gedachte, zonder een vroegeren wil, een plan, een voorbeschikking of vooraf bepaling — daar ze zelf buiten haar onophoudelijk tot stand komen geen vroeger en geen afzonderlijk bestaan heeft en niets is dan een volstrekte resultante — erkennen we thans dat deze uitdrukking evenmin welgekozen als juist is, en dat zij ondanks alle bijgevoegde verklaringen nog aanleiding geeft tot misverstand. Zoozeer zijn we gewend om aan het woord Schepping het denkbeeld te verbinden van een zelfbewusten en van zijn werk afgescheiden schepper. — We hadden moeten zeggen dat iedere wereld, ieder wezen onbewust en onvrijwillig voor den dag komt, geboren wordt, zich ontwikkelt, leeft en sterft terwijl het zich verandert in een nieuw wezen, te midden en onder den almachtigen en absoluten invloed van de wereldsolidariteit. Thans voegen we erbij, tot nog betere verduidelijking onzer gedachte, dat de werke1ijke eenheid van het heelal niets is dan de volstrekte solidariteit en oneindigheid van haar werkelijke vormveranderingen;​ — want de onophoudelijke vormverandering van ieder bij zonder wezen vormt de ware, de eenige werkelijkheid van ieder; het gansche heelal is slechts een geschiedenis zonder grenzen, zonder begin en zonder einde.
  
 Oneindig zijn de onderdeelen ervan. Nooit zal de mensch meer kunnen kennen dan een uiterst klein aantal dier onderdeelen. Onze sterrenhemel met zijn menigte zonnen, vormt in de onmetelijke ruimte slechts een onwaarneembaar punt en hoewel we dien hemel met onzen blik omvatten, zullen we er nooit bijna iets van weten. We moeten ons wel tevredenstellen met een geringe kennis van ons zonnestelsel,​ waarvan we de volkomen harmonie met de rest van het heelal moeten vermoeden. Want bestond deze harmonie niet, dan zou zij tot stand moeten komen of wel ons zonnestelsel zou verloren gaan. Uit een oogpunt van hooge werktuigkunde kennen we dit laatste reeds tamelijk goed, en we gaan het ook reeds eenigszins kennen uit een physisch, scheikundig,​ of zelfs geologisch oogpunt. Moeielijk zal onze wetenschap veel verder gaan. Verlangen we een meer werkelijke kennis, dan moeten we bij onzen aardbol blijven stilstaan. We weten dat hij in den tijd geboren werd, en we vermoeden dat we niet weten binnen welk aantal eeuwen hij tot ondergang veroordeeld zal wezen — zooals alles wat is, geboren wordt en ondergaat, of liever van vorm verandert. Oneindig zijn de onderdeelen ervan. Nooit zal de mensch meer kunnen kennen dan een uiterst klein aantal dier onderdeelen. Onze sterrenhemel met zijn menigte zonnen, vormt in de onmetelijke ruimte slechts een onwaarneembaar punt en hoewel we dien hemel met onzen blik omvatten, zullen we er nooit bijna iets van weten. We moeten ons wel tevredenstellen met een geringe kennis van ons zonnestelsel,​ waarvan we de volkomen harmonie met de rest van het heelal moeten vermoeden. Want bestond deze harmonie niet, dan zou zij tot stand moeten komen of wel ons zonnestelsel zou verloren gaan. Uit een oogpunt van hooge werktuigkunde kennen we dit laatste reeds tamelijk goed, en we gaan het ook reeds eenigszins kennen uit een physisch, scheikundig,​ of zelfs geologisch oogpunt. Moeielijk zal onze wetenschap veel verder gaan. Verlangen we een meer werkelijke kennis, dan moeten we bij onzen aardbol blijven stilstaan. We weten dat hij in den tijd geboren werd, en we vermoeden dat we niet weten binnen welk aantal eeuwen hij tot ondergang veroordeeld zal wezen — zooals alles wat is, geboren wordt en ondergaat, of liever van vorm verandert.
Regel 410: Regel 404:
 En wil men deze wereld kennen, onze wereld, dan zijn enkele afgetrokken begrippen daartoe niet voldoende. Dat zou ons opnieuw tot God voeten, tot het Opperwezen, tot het niet. En wil men deze wereld kennen, onze wereld, dan zijn enkele afgetrokken begrippen daartoe niet voldoende. Dat zou ons opnieuw tot God voeten, tot het Opperwezen, tot het niet.
  
- ​Zonder het vermogen tot het vormen van afgetrokken denkbeelden,​ zouden we ons nooit kunnen verheffen van een lageren tot een hoogeren staat van zaken, noch bijgevolg de natuurlijke orde der wezens begrijpen. Terwijl we dus dit vermogen toepassen, moet onze geest zich met eerbied en liefde begeven aan de zorg vuldige ​studie der onderdeelen en van het oneindig kleine, zonder welke we nooit de levende werkelijkheid der wezens zullen begrijpen. Slechts doordat we deze twee vermogens vereenigen, deze twee neigingen in schijn zoo tegenstrijdig:​ het afgetrokken begrip en de oplettende, nauwgezette en geduldige ontleding van alle onderdeelen,​ kunnen we ons verheffen tot het werkelijk begrip onzer niet uiterlijk maar innerlijk oneindige wereld en ons een eenigszins voldoende denkbeeld vormen van ons eigen heelal — van onzen aardbol, of indien ge wilt van ons zonnestelsel. — Het is dus duidelijk, dat indien ons gevoel en onze verbeelding ons een beeld, een noodzakelijk min of meer valsche voorstelling van deze wereld kunnen geven, indien ze ons zelfs een schaduw, een schim der waarheid kunnen doen raden, de wetenschap alleen ons de zuivere en geheele waarheid geven kan.+ ​Zonder het vermogen tot het vormen van afgetrokken denkbeelden,​ zouden we ons nooit kunnen verheffen van een lageren tot een hoogeren staat van zaken, noch bijgevolg de natuurlijke orde der wezens begrijpen. Terwijl we dus dit vermogen toepassen, moet onze geest zich met eerbied en liefde begeven aan de zorgvuldige ​studie der onderdeelen en van het oneindig kleine, zonder welke we nooit de levende werkelijkheid der wezens zullen begrijpen. Slechts doordat we deze twee vermogens vereenigen, deze twee neigingen in schijn zoo tegenstrijdig:​ het afgetrokken begrip en de oplettende, nauwgezette en geduldige ontleding van alle onderdeelen,​ kunnen we ons verheffen tot het werkelijk begrip onzer niet uiterlijk maar innerlijk oneindige wereld en ons een eenigszins voldoende denkbeeld vormen van ons eigen heelal — van onzen aardbol, of indien ge wilt van ons zonnestelsel. — Het is dus duidelijk, dat indien ons gevoel en onze verbeelding ons een beeld, een noodzakelijk min of meer valsche voorstelling van deze wereld kunnen geven, indien ze ons zelfs een schaduw, een schim der waarheid kunnen doen raden, de wetenschap alleen ons de zuivere en geheele waarheid geven kan.
  
-Vanwaar komt dan deze gebiedende nieuwsgierigheid,​ welke den mensch drijft tot het kennen der hem omringende wereld, tot het volgen met onvermoeibare hartstocht der geheimen van de natuur waarvan hij zelf, op deze aarde het laatste en meest volkomen gevolg is? Is deze nieuwsgierigheid slechts weelde, een aangenaam tijdverdrijf,​ of wel een der voornaamste aan zijn wezen klevende noodzakelijkheden?​ We aarzelen niet om te zeggen, dat van alle noodzakelijkheden die zijn eigen aard vormen, deze de meest menschelijke is, en dat de mensch eerst werkelijk mensch wordt, zich inderdaad van alle andere diersoorten onderscheidt,​ door deze onleschbare behoefte aan weten. We hebben gezegd, dat de mensch zichzelf moet kennen eer hij zich in de +Vanwaar komt dan deze gebiedende nieuwsgierigheid,​ welke den mensch drijft tot het kennen der hem omringende wereld, tot het volgen met onvermoeibare hartstocht der geheimen van de natuur waarvan hij zelf, op deze aarde het laatste en meest volkomen gevolg is? Is deze nieuwsgierigheid slechts weelde, een aangenaam tijdverdrijf,​ of wel een der voornaamste aan zijn wezen klevende noodzakelijkheden?​ We aarzelen niet om te zeggen, dat van alle noodzakelijkheden die zijn eigen aard vormen, deze de meest menschelijke is, en dat de mensch eerst werkelijk mensch wordt, zich inderdaad van alle andere diersoorten onderscheidt,​ door deze onleschbare behoefte aan weten. We hebben gezegd, dat de mensch zichzelf moet kennen eer hij zich in de volheid van zijn wezen ontwikkelen kan, en hij zal nooit zichzelf werkelijk kennen, zoolang hij niet werkelijk de natuur kent die hem omgeeft en waarvan hij het voortbrengsel is. — Wil hij dus zijn menschelijkheid niet verzaken, dan moet de mensch weten, met zijn gedachte de gansche zichtbare wereld doordringen,​ en zonder hoop dat hij ooit den bodem zal bereiken, haar samenvoeging en wetten steeds meer uitvorschen. Want tegen dien prijs koopen we onze menschelijkheid. De mensch moet alles kennen wat minder is dan hij, alles wat voor hem of gelijk met hem bestaat, alle werktuigelijke,​ physieke, scheikundige,​ geologische,​ organische evolutie'​s,​ op alle ontwikkelingstrappen van het plantaardig en dierlijk leven — dat wil zeggen alle oorzaken en voorwaarden van zijn eigen geboorte en van zijn bestaan, opdat hij zijn eigen aard en zijn zending op deze aarde kunne begrijpen — zijn eenig vaderland en schouwtooneel — opdat hij in deze wereld van blind noodlot, de heerschappij der vrijheid kunne inwijden.
- +
-  +
- +
- +
- +
-volheid van zijn wezen ontwikkelen kan, en hij zal nooit zichzelf werkelijk kennen, zoolang hij niet werkelijk de natuur kent die hem omgeeft en waarvan hij het voortbrengsel is. — Wil hij dus zijn menschelijkheid niet verzaken, dan moet de mensch weten, met zijn gedachte de gansche zichtbare wereld doordringen,​ en zonder hoop dat hij ooit den bodem zal bereiken, haar samenvoeging en wetten steeds meer uitvorschen. Want tegen dien prijs koopen we onze menschelijkheid. De mensch moet alles kennen wat minder is dan hij, alles wat voor hem of gelijk met hem bestaat, alle werktuigelijke,​ physieke, scheikundige,​ geologische,​ organische evolutie'​s,​ op alle ontwikkelingstrappen van het plantaardig en dierlijk leven — dat wil zeggen alle oorzaken en voorwaarden van zijn eigen geboorte en van zijn bestaan, opdat hij zijn eigen aard en zijn zending op deze aarde kunne begrijpen — zijn eenig vaderland en schouwtooneel — opdat hij in deze wereld van blind noodlot, de heerschappij der vrijheid kunne inwijden.+
  
 Dat is de taak van den mensch: zij is onuitputtelijk,​ zij is oneindig en wel genoeg tot voldoening der meest eerzuchtige harten en geesten. Voorbijgaand en onwaarneembaar wezen te midden van den oeverloozen oceaan der algemeene vormverandering,​ met een verborgen eeuwigheid achter en een onbekende eeuwigheid vóór zich, blijft de denkende mensch, de bedrijvige mensch, de mensch bewust van zijn menschelijke zending, trotsch en kalm in het gevoel zijner vrijheid die bij zelf verovert. En hij verlicht, helpt, bevrijdt de wereld rondom zich, spoort haar desnoods tot opstand aan. Dat is zijn troost, zijn belooning en zijn eenig paradijs. Vraagt men hem daarna zijn innige gedachte en zijn laatste woord over de werkelijke eenheid van het heelal, dan zal hij antwoorden dat het de eenige en algemeene vormverandering is, een beweging zonder begin, zonder grenzen en zonder einde. — Dit is dus het volstrekt tegenover gestelde van iedere Voorzienigheid — de ontkenning van God. Dat is de taak van den mensch: zij is onuitputtelijk,​ zij is oneindig en wel genoeg tot voldoening der meest eerzuchtige harten en geesten. Voorbijgaand en onwaarneembaar wezen te midden van den oeverloozen oceaan der algemeene vormverandering,​ met een verborgen eeuwigheid achter en een onbekende eeuwigheid vóór zich, blijft de denkende mensch, de bedrijvige mensch, de mensch bewust van zijn menschelijke zending, trotsch en kalm in het gevoel zijner vrijheid die bij zelf verovert. En hij verlicht, helpt, bevrijdt de wereld rondom zich, spoort haar desnoods tot opstand aan. Dat is zijn troost, zijn belooning en zijn eenig paradijs. Vraagt men hem daarna zijn innige gedachte en zijn laatste woord over de werkelijke eenheid van het heelal, dan zal hij antwoorden dat het de eenige en algemeene vormverandering is, een beweging zonder begin, zonder grenzen en zonder einde. — Dit is dus het volstrekt tegenover gestelde van iedere Voorzienigheid — de ontkenning van God.
  
-In alle godsdiensten[18] die samen de wereld deelen ​en die een eenigszins ontwikkelde theologie bezitten, verschijnt ons vóór alles God als een Opperwezen, eeuwig voortbestaand en voorbestemmend. Deze God bevat in zich, is zelf de gedachte en de wil, die al wat bestaat voortbrachten en zelf bestonden vóór al het bestaande. God is de eeuwige bron en oorzaak van al het geschapene, onveranderlijk en steeds aan zichzelf gelijk in de wereldbeweging der geschapen werelden. Deze God bevindt zich — naar we gezien hebben — niet in het werkelijk Heelal, tenminste niet in het gedeelte van het Heelal, dat door den mensch bereikt kan worden. Daar de mensch hem niet buiten zichzelf kan aantreffen, moest hij hem in zichzelf vinden. Hoe heeft hij hem gezocht? — Doordat hij alle levende en werkelijke zaken, van alle zichtbare en bekende werelden, buiten bespreking liet. — Doch we hebben gezien dat aan het einde dezer onvruchtbare reis het vermogen van den mensch tot het vormen van afgetrokken begrippen nog slechts een enkel voorwerp vindt: het vermogen zelf, doch ontdaan van allen inhoud en beroofd van alle beweging, — het vermogen zelf als afgetrokken begrip, als volkomen onbewegelijk en ledig wezen. — We zouden zeggen het absolute niet. — Doch de godsdienstige verbeelding zegt: het Opperwezen — God.+In alle godsdiensten[18] die samen de werelddeelen ​en die een eenigszins ontwikkelde theologie bezitten, verschijnt ons vóór alles God als een Opperwezen, eeuwig voortbestaand en voorbestemmend. Deze God bevat in zich, is zelf de gedachte en de wil, die al wat bestaat voortbrachten en zelf bestonden vóór al het bestaande. God is de eeuwige bron en oorzaak van al het geschapene, onveranderlijk en steeds aan zichzelf gelijk in de wereldbeweging der geschapen werelden. Deze God bevindt zich — naar we gezien hebben — niet in het werkelijk Heelal, tenminste niet in het gedeelte van het Heelal, dat door den mensch bereikt kan worden. Daar de mensch hem niet buiten zichzelf kan aantreffen, moest hij hem in zichzelf vinden. Hoe heeft hij hem gezocht? — Doordat hij alle levende en werkelijke zaken, van alle zichtbare en bekende werelden, buiten bespreking liet. — Doch we hebben gezien dat aan het einde dezer onvruchtbare reis het vermogen van den mensch tot het vormen van afgetrokken begrippen nog slechts een enkel voorwerp vindt: het vermogen zelf, doch ontdaan van allen inhoud en beroofd van alle beweging, — het vermogen zelf als afgetrokken begrip, als volkomen onbewegelijk en ledig wezen. — We zouden zeggen het absolute niet. — Doch de godsdienstige verbeelding zegt: het Opperwezen — God.
  
-We deden bovendien reeds opmerken, dat ze aangespoord wordt daartoe door het voorbeeld van het verschil of zelfs de tegenstelling,​ die door de aangaande dit punt ontwikkelde overweging aangewezen wordt tusschen den uiterlijken mensch — zijn lichaam —; en zijn innerlijke wereld, die zijn gedachte en wil bevat — de menschelijke ziel. Het is aan den geloovige natuurlijk onbekend, dat deze ziel slechts het voortbrengsel en de laatste uitdrukking is van het menschelijk organisme, steeds vernieuwd en weder voortgebracht. De geloovige ziet integendeel dat in het dagelijksch leven het lichaam naar het schijnt steeds gehoorzaamt aan de inblazingen van gedachte en wil: bij onderstelt bijgevolg dat de ziel, zoo niet de schepster, dan tenminste de meesteres van het lichaam is, terwijl er voor dit lichaam dan geen andere taak zou overblijven dan het dienen en openbaren der ziel. Zoodra het vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, op de wyze die we beschreven hebben, gekomen was tot het besef van het Wereld- en Opperwezen, dat gelijk we aantoonden slechts dat vermogen zelf is, dat zich voor zichzelf als voorwerp stelt, maakt de mensch het natuurlijk tot ziel van het gansche heelal, — tot God.+We deden bovendien reeds opmerken, dat ze aangespoord wordt daartoe door het voorbeeld van het verschil of zelfs de tegenstelling,​ die door de aangaande dit punt ontwikkelde overweging aangewezen wordt tusschen den uiterlijken mensch — zijn lichaam —; en zijn innerlijke wereld, die zijn gedachte en wil bevat — de menschelijke ziel. Het is aan den geloovige natuurlijk onbekend, dat deze ziel slechts het voortbrengsel en de laatste uitdrukking is van het menschelijk organisme, steeds vernieuwd en weder voortgebracht. De geloovige ziet integendeel dat in het dagelijksch leven het lichaam naar het schijnt steeds gehoorzaamt aan de inblazingen van gedachte en wil: bij onderstelt bijgevolg dat de ziel, zoo niet de schepster, dan tenminste de meesteres van het lichaam is, terwijl er voor dit lichaam dan geen andere taak zou overblijven dan het dienen en openbaren der ziel. Zoodra het vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, op de wijze die we beschreven hebben, gekomen was tot het besef van het Wereld- en Opperwezen, dat gelijk we aantoonden slechts dat vermogen zelf is, dat zich voor zichzelf als voorwerp stelt, maakt de mensch het natuurlijk tot ziel van het gansche heelal, — tot God.
  
-Zoo werd de ware God, — het algemeene, eeuwige, ​onver-anderlijke ​wezen, geschapen door de dubbele werking der gods-dienstige ​verbeelding en van het vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, — voor het eerst in de geschiedenis gesteld. Vanaf het oogenblik toen hij zoo bekend was, ging de mensch hem vereeren, vergat daarbij of wel wist het niet, dat lij met zijn eigen verstand God geschapen had, en herkende zich volstrekt niet meer in zijn eigen schepping: het wereldbegrip. Zoo werden de rollen verwisseld: het geschapene werd de gewaande schepper, en de werkelijke schepper — de mensch — nam zijn plaats in tusschen zooveel andere ellendige schepselen, als een armzalig en nauwelijks ietwat bevoorrecht schepsel.+Zoo werd de ware God, — het algemeene, eeuwige, ​onveranderlijke ​wezen, geschapen door de dubbele werking der godsdienstige ​verbeelding en van het vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, — voor het eerst in de geschiedenis gesteld. Vanaf het oogenblik toen hij zoo bekend was, ging de mensch hem vereeren, vergat daarbij of wel wist het niet, dat lij met zijn eigen verstand God geschapen had, en herkende zich volstrekt niet meer in zijn eigen schepping: het wereldbegrip. Zoo werden de rollen verwisseld: het geschapene werd de gewaande schepper, en de werkelijke schepper — de mensch — nam zijn plaats in tusschen zooveel andere ellendige schepselen, als een armzalig en nauwelijks ietwat bevoorrecht schepsel.
  
 Heeft God eenmaal een plaats, dan vindt de achtereenvolgende en voortgaande ontwikkeling der verschillende soorten godgeleerdheid natuurlijk een verklaring, als weerkaatsing van de ontwikkeling der menschheid in de geschiedenis. Want zoodra het denkbeeld van een buitengewoon en opperste wezen zich van de menschelijke verbeelding heeft meester gemaakt, en zich zoo in zijn godsdienstige overtuiging gevestigd, dat de werkelijkheid van dit wezen hem zekerder lijkt dan die der werkelijke zaken, die hij ziet en met de vingers betast, — is het natuur lijk en noodzakelijk dat dit denkbeeld de voornaamste grond wordt van het gansche menschelijk bestaan, dat het dit bestaan wijzigt, doordringt, uitsluitend en op volstrekte wijze beheerscht. Dadelijk verschijnt het opperwezen als de volstrekte meester, als de gedachte, de wil, de bron — als de schepper en regelaar aller dingen. Niets zou meer met hem kunnen wedijveren, en alles moet in zijn tegenwoordigheid verdwijnen: in hem alleen zetelt de waarheid aller dingen, en ieder bijzonder wezen, hoe machtig bet ook moge schijnen, met inbegrip zelfs van den mensch, kan voortaan nog slechts bestaan door een goddelijke vergunning — hetgeen overigens volkomen logisch is, daar anders God geen opperwezen, niet almachtig en absoluut wezen zou, dat wil zeggen dat hij in ’t geheel niet bestaan zou. Heeft God eenmaal een plaats, dan vindt de achtereenvolgende en voortgaande ontwikkeling der verschillende soorten godgeleerdheid natuurlijk een verklaring, als weerkaatsing van de ontwikkeling der menschheid in de geschiedenis. Want zoodra het denkbeeld van een buitengewoon en opperste wezen zich van de menschelijke verbeelding heeft meester gemaakt, en zich zoo in zijn godsdienstige overtuiging gevestigd, dat de werkelijkheid van dit wezen hem zekerder lijkt dan die der werkelijke zaken, die hij ziet en met de vingers betast, — is het natuur lijk en noodzakelijk dat dit denkbeeld de voornaamste grond wordt van het gansche menschelijk bestaan, dat het dit bestaan wijzigt, doordringt, uitsluitend en op volstrekte wijze beheerscht. Dadelijk verschijnt het opperwezen als de volstrekte meester, als de gedachte, de wil, de bron — als de schepper en regelaar aller dingen. Niets zou meer met hem kunnen wedijveren, en alles moet in zijn tegenwoordigheid verdwijnen: in hem alleen zetelt de waarheid aller dingen, en ieder bijzonder wezen, hoe machtig bet ook moge schijnen, met inbegrip zelfs van den mensch, kan voortaan nog slechts bestaan door een goddelijke vergunning — hetgeen overigens volkomen logisch is, daar anders God geen opperwezen, niet almachtig en absoluut wezen zou, dat wil zeggen dat hij in ’t geheel niet bestaan zou.
Regel 436: Regel 424:
 Aldus wordt de menschelijke rede, het eenige orgaan dat we bezaten tot het onderscheiden der waarheid, veranderd in de goddelijke rede, en wordt onbegrijpelijk voor ons doch dringt zich aan de geloovigen op als de openbaring van het ongerijmde. Zoo vertolkt de eerbied voor den hemel zich in verachting voor de aarde, en de aanbidding’ der godheid in bezwalking der menschheid. De menschenliefde,​ die ontzaglijke natuurlijke solidariteit,​ die alle individuen verbindt en alle volkeren, die het geluk en de vrijheid van ieder afhankelijk maakt van het geluk en de vrijheid der overigen, moet ondanks alle verschillen van kleur en ras hen vroeg of laat in een broederschap vereenigen. Wordt deze liefde veranderd in goddelijke en godsdienstige liefde, dan wordt zij dadelijk de geesel der menschheid: al het bloed vergoten in naam van den godsdienst, sedert den aanvang der geschiedenis,​ het bloed der miljoenen menschelijke slachtoffers,​ geslacht ter meerdere eere der Goden, getuig» daarvan... Tenslotte de gerechtigheid zelf, die toekomstige moeder der gelijkheid; indien ze eenmaal door de godsdienstige verbeelding naar de hemelsche streken overgebracht en in goddelijke gerechtigheid veranderd is, valt zij dadelijk weder op aarde terug onder den godgeleerden vorm der genade, kiest steeds en overal partij voor de sterksten, zaait onder de menschen niets meer dan geweld, voorrecht, monopolie en alle monsterachtige ongelijkheden die bekrachtigd werden door het geschiedkundig recht. Aldus wordt de menschelijke rede, het eenige orgaan dat we bezaten tot het onderscheiden der waarheid, veranderd in de goddelijke rede, en wordt onbegrijpelijk voor ons doch dringt zich aan de geloovigen op als de openbaring van het ongerijmde. Zoo vertolkt de eerbied voor den hemel zich in verachting voor de aarde, en de aanbidding’ der godheid in bezwalking der menschheid. De menschenliefde,​ die ontzaglijke natuurlijke solidariteit,​ die alle individuen verbindt en alle volkeren, die het geluk en de vrijheid van ieder afhankelijk maakt van het geluk en de vrijheid der overigen, moet ondanks alle verschillen van kleur en ras hen vroeg of laat in een broederschap vereenigen. Wordt deze liefde veranderd in goddelijke en godsdienstige liefde, dan wordt zij dadelijk de geesel der menschheid: al het bloed vergoten in naam van den godsdienst, sedert den aanvang der geschiedenis,​ het bloed der miljoenen menschelijke slachtoffers,​ geslacht ter meerdere eere der Goden, getuig» daarvan... Tenslotte de gerechtigheid zelf, die toekomstige moeder der gelijkheid; indien ze eenmaal door de godsdienstige verbeelding naar de hemelsche streken overgebracht en in goddelijke gerechtigheid veranderd is, valt zij dadelijk weder op aarde terug onder den godgeleerden vorm der genade, kiest steeds en overal partij voor de sterksten, zaait onder de menschen niets meer dan geweld, voorrecht, monopolie en alle monsterachtige ongelijkheden die bekrachtigd werden door het geschiedkundig recht.
  
-De geschiedkundige noodzakelijkheid van den godsdienst willen we niet ontkennen. Evenmin willen we beweren dat hij in de geschiedenis een volstrekt kwaad was. Hij was en blijft helaas thans nog voor de ontzaglijke meerderheid van het onwetende menschdom, een onvermijdelijk kwaad, gelijk alle feilen en dwalingen in de ontwikkeling van ieder menschelijk vermogen. We hebben gezegd dat de godsdienst de eerste ontwaking der menschelijke rede is onder den vorm van den goddelijken onzin; het. eerste schijnsel der menschelijke waarheid, door den godde-lijken ​leugensluier;​ de eerste openbaring van de menschelijke moraal, het recht en de rechtvaardigheid,​ door de geschiedkundige onbillijkheden der goddelijke genade; eindelijk de eerste vrijheidsles onder het vernederend en zware juk der godheid, een juk dat men tenslotte wel zal moeten verbreken, wil de mensch eindelijk in ernst de redelijke rede, de ware waarheid, de volle rechtvaardigheid en de werkelijke vrijheid veroveren.+De geschiedkundige noodzakelijkheid van den godsdienst willen we niet ontkennen. Evenmin willen we beweren dat hij in de geschiedenis een volstrekt kwaad was. Hij was en blijft helaas thans nog voor de ontzaglijke meerderheid van het onwetende menschdom, een onvermijdelijk kwaad, gelijk alle feilen en dwalingen in de ontwikkeling van ieder menschelijk vermogen. We hebben gezegd dat de godsdienst de eerste ontwaking der menschelijke rede is onder den vorm van den goddelijken onzin; het. eerste schijnsel der menschelijke waarheid, door den goddelijken ​leugensluier;​ de eerste openbaring van de menschelijke moraal, het recht en de rechtvaardigheid,​ door de geschiedkundige onbillijkheden der goddelijke genade; eindelijk de eerste vrijheidsles onder het vernederend en zware juk der godheid, een juk dat men tenslotte wel zal moeten verbreken, wil de mensch eindelijk in ernst de redelijke rede, de ware waarheid, de volle rechtvaardigheid en de werkelijke vrijheid veroveren.
  
-Door den godsdienst verlaat de dier-mensch de dierlijkheid,​ doet een eersten stap naar de menschelijkheid. Zoolang hij nog godsdienstig blijven zal, bereikt hij nooit zijn doel, omdat iedere godsdienst hem tot het ongerijmde veroordeelt,​ de richting zijner stappen verdraait, hem het goddelijke ​inplaats ​van het menschelijke doet zoeken. De volkeren zullen door den godsdienst dadelijk opnieuw vervallen in de slavernij der sterke menschen en der door de goddelijke voorbeschikking bevoorrechte klassen. Nauwelijks zijn die volkeren bevrijd van de natuurlijke slavernij, waarin alle andere diersoorten gedompeld blijven.+Door den godsdienst verlaat de dier-mensch de dierlijkheid,​ doet een eersten stap naar de menschelijkheid. Zoolang hij nog godsdienstig blijven zal, bereikt hij nooit zijn doel, omdat iedere godsdienst hem tot het ongerijmde veroordeelt,​ de richting zijner stappen verdraait, hem het goddelijke ​in plaats ​van het menschelijke doet zoeken. De volkeren zullen door den godsdienst dadelijk opnieuw vervallen in de slavernij der sterke menschen en der door de goddelijke voorbeschikking bevoorrechte klassen. Nauwelijks zijn die volkeren bevrijd van de natuurlijke slavernij, waarin alle andere diersoorten gedompeld blijven.
  
- Een der voornaamste eigenschappen der onsterfelijke Goden, bestaat zooals men weet hierin dat ze de wetgevers der menschenmaatschappij,​ de grondvesters van den Staat zijn. Bijna alle godsdiensten zeggen, dat de mensch onbekwaam is tot het onderscheiden van wat goed of kwaad, rechtvaardig of onrechtvaardig is. Dus moet de godheid zelf, op een of andere wijze, ter aarde nederdalen tot het onderrichten van den mensch en het vestigen der staatkundige en burgerlijke orde in de menschenmaatschappij. Hieruit vloeit natuurlijk de zegevierende gevolgtrekking voort: dat we aan alle wetten en gestelde machten, die door den hemel bokrachtigd ​werden, steeds en in elk geval blinde gehoorzaamheid verschuldigd zijn.+ Een der voornaamste eigenschappen der onsterfelijke Goden, bestaat zooals men weet hierin dat ze de wetgevers der menschenmaatschappij,​ de grondvesters van den Staat zijn. Bijna alle godsdiensten zeggen, dat de mensch onbekwaam is tot het onderscheiden van wat goed of kwaad, rechtvaardig of onrechtvaardig is. Dus moet de godheid zelf, op een of andere wijze, ter aarde nederdalen tot het onderrichten van den mensch en het vestigen der staatkundige en burgerlijke orde in de menschenmaatschappij. Hieruit vloeit natuurlijk de zegevierende gevolgtrekking voort: dat we aan alle wetten en gestelde machten, die door den hemel bekrachtigd ​werden, steeds en in elk geval blinde gehoorzaamheid verschuldigd zijn.
  
 Dit is zeer gemakkelijk voor de regeerders, zeer ongemakkelijk voor de beheerschten;​ en daar we tot deze laatsten behooren, hebben we alle belang bij het onderzoeken van nabij der geldigheid van deze oude bewering, die van ons allen slaven maakte. Door het onderzoeken zullen we den weg vinden, waarlangs we ons van dit juk zullen bevrijden. Dit is zeer gemakkelijk voor de regeerders, zeer ongemakkelijk voor de beheerschten;​ en daar we tot deze laatsten behooren, hebben we alle belang bij het onderzoeken van nabij der geldigheid van deze oude bewering, die van ons allen slaven maakte. Door het onderzoeken zullen we den weg vinden, waarlangs we ons van dit juk zullen bevrijden.
Regel 446: Regel 434:
 Thans is voor ons de vraag veel eenvoudiger geworden: God is slechts een schepping van ons vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, in eerste huwelijk vereenigd met het godsdienstig gevoel dat we aan onze dierlijkheid verschuldigd zijn. God is slechts een wereldbegrip,​ ongeschikt tot beweging en eigen handeling: het volkomen Niet, voorgesteld als Opperwezen en door de godsdienstige verbeelding alleen in beweging gebracht; God heeft geen inhoud en verrijkt zich met alle werkelijkheid der aarde; geeft aan den mensch slechts weer onder een ontaarden, bedorven, goddelijken vorm, hetgeen hij den mensch eerst ontnomen heeft. God kan zoomin goed als slecht, zoomin rechtvaardig als onrechtvaardig wezen. Hij kan niets willen, niets vaststellen,​ want in werkelijkheid is hij niets en wordt slechts alles door de godsdienstige lichtgeloovigheid. Thans is voor ons de vraag veel eenvoudiger geworden: God is slechts een schepping van ons vermogen tot het vormen van afgetrokken begrippen, in eerste huwelijk vereenigd met het godsdienstig gevoel dat we aan onze dierlijkheid verschuldigd zijn. God is slechts een wereldbegrip,​ ongeschikt tot beweging en eigen handeling: het volkomen Niet, voorgesteld als Opperwezen en door de godsdienstige verbeelding alleen in beweging gebracht; God heeft geen inhoud en verrijkt zich met alle werkelijkheid der aarde; geeft aan den mensch slechts weer onder een ontaarden, bedorven, goddelijken vorm, hetgeen hij den mensch eerst ontnomen heeft. God kan zoomin goed als slecht, zoomin rechtvaardig als onrechtvaardig wezen. Hij kan niets willen, niets vaststellen,​ want in werkelijkheid is hij niets en wordt slechts alles door de godsdienstige lichtgeloovigheid.
  
- Heeft deze laatste bijgevolg in God de denkbeelden van het rechtvaardige en goede gevonden, dan moest zijzelf hem die buiten eigen weten geleend hebben; zij gaf, doch dacht te ontvangen. Doch wilde de mensch ze aan God kunnen leenen, dan moest hij ze eerst zelf bezitten! Waar heeft hij ze gevonden? Noodzakelijk in zichzelf. Doch al wat hij bezit, ontleent hij allereerst aan zijn dierlijkheid. Zijn geest is slechts de uitlegging, de spraak van zijn dierenaard. De begrippen van het rechtvaardige en goede moeten dus, evenals alle menschelijke zaken, hun wortel hebben juist in de dierlijkheid ​vau den mensch.+ Heeft deze laatste bijgevolg in God de denkbeelden van het rechtvaardige en goede gevonden, dan moest zijzelf hem die buiten eigen weten geleend hebben; zij gaf, doch dacht te ontvangen. Doch wilde de mensch ze aan God kunnen leenen, dan moest hij ze eerst zelf bezitten! Waar heeft hij ze gevonden? Noodzakelijk in zichzelf. Doch al wat hij bezit, ontleent hij allereerst aan zijn dierlijkheid. Zijn geest is slechts de uitlegging, de spraak van zijn dierenaard. De begrippen van het rechtvaardige en goede moeten dus, evenals alle menschelijke zaken, hun wortel hebben juist in de dierlijkheid ​van den mensch.
  
-En inderdaad, de bestanddeelen van hetgeen we moraal noemen, bevinden zich reeds in de dierenwereld. Twee tegenovergestelde neigingen zien we bij alle diersoorten,​ zonder eenige uitzondering,​ enkel met een groot verschil in ontwikkeling:​ het instinkt van zelfbehoud van het individu en hetzelfde instinkt der soort, of menschelijk gesproken de egoïstische en de maatschappelijke neiging. Uit een wetenschappelijk oogpunt zijn deze beide neigingen even natuurlijk en bijgevolg rechtmatig, en wat meer is, even noodzakelijk in de natuurlijke huishouding der wezens. Het individueel instinkt is zelf een grondvoorwaarde tot het behoud der soort; want indien de individuen zich niet met kracht zouden verdedigen tegen alle ontberingen en tegen alle uitwendige oorzaken die onophoudelijk hun bestaan bedreigen, zon de soort zelf niet kunnen blijven bestaan, daar zij slechts in en door de individuen leeft. Doch wilde men over deze beide bewegingen oordeelen, en daarby ​alleen het uitsluitend belang der soort tot uitgangspunt nemen, dan zou men zeggen dat de maatschappelijke neiging goed is, en de individueele neiging slecht, in zoover zij tegenover de andere staat. Bij bijen en mieren schijnt het alsof het maatschappelijk instinkt volkomen het individueel instinkt verplettert. Het tegenovergestelde ziet men bij de wilde dieren, en in het algemeen kan men zeggen dat in de dierenwereld het egoïsme eer zegeviert. Het instinkt der soort ontwaakt daarentegen bij de dieren slechts voor korte tijden, en duurt slechts zoolang als de voortplanting en het opvoeden van het kroost vereischt.+En inderdaad, de bestanddeelen van hetgeen we moraal noemen, bevinden zich reeds in de dierenwereld. Twee tegenovergestelde neigingen zien we bij alle diersoorten,​ zonder eenige uitzondering,​ enkel met een groot verschil in ontwikkeling:​ het instinkt van zelfbehoud van het individu en hetzelfde instinkt der soort, of menschelijk gesproken de egoïstische en de maatschappelijke neiging. Uit een wetenschappelijk oogpunt zijn deze beide neigingen even natuurlijk en bijgevolg rechtmatig, en wat meer is, even noodzakelijk in de natuurlijke huishouding der wezens. Het individueel instinkt is zelf een grondvoorwaarde tot het behoud der soort; want indien de individuen zich niet met kracht zouden verdedigen tegen alle ontberingen en tegen alle uitwendige oorzaken die onophoudelijk hun bestaan bedreigen, zon de soort zelf niet kunnen blijven bestaan, daar zij slechts in en door de individuen leeft. Doch wilde men over deze beide bewegingen oordeelen, en daarbij ​alleen het uitsluitend belang der soort tot uitgangspunt nemen, dan zou men zeggen dat de maatschappelijke neiging goed is, en de individueele neiging slecht, in zoover zij tegenover de andere staat. Bij bijen en mieren schijnt het alsof het maatschappelijk instinkt volkomen het individueel instinkt verplettert. Het tegenovergestelde ziet men bij de wilde dieren, en in het algemeen kan men zeggen dat in de dierenwereld het egoïsme eer zegeviert. Het instinkt der soort ontwaakt daarentegen bij de dieren slechts voor korte tijden, en duurt slechts zoolang als de voortplanting en het opvoeden van het kroost vereischt.
  
 Gansch anders is het bij den mensch. Het schijnt dat de beide tegenovergestelde neigingen: egoïsme en maatschappelijk gevoel, bij hem beiden veel machtiger en minder scheidbaar zijn dan bij alle lagere diersoorten. Dit is juist een der bewijzen zijner meerderheid boven alle andere dieren. De mensch is in zijn egoïsme wreeder dan de wreedste dieren, en tegelijk meer maatschappelijk dan bijen en mieren. Gansch anders is het bij den mensch. Het schijnt dat de beide tegenovergestelde neigingen: egoïsme en maatschappelijk gevoel, bij hem beiden veel machtiger en minder scheidbaar zijn dan bij alle lagere diersoorten. Dit is juist een der bewijzen zijner meerderheid boven alle andere dieren. De mensch is in zijn egoïsme wreeder dan de wreedste dieren, en tegelijk meer maatschappelijk dan bijen en mieren.
Regel 458: Regel 446:
 De gevolgen van de maatschappelijke overeenkomst zijn inderdaad rampzalig, want ze loopen uit op de absolute overheersching van den Staat. En toch schijnt het beginsel uitermate vrijzinnig, indien men bet in het uitgangspunt beschouwt. Men onderstelt dat eer de individuen deze overeenkomst sluiten, zij een volkomen vrijheid genieten, want volgens deze theorie is de natuurlijke,​ wilde mensch enkel geheel vrij. We hebben gezegd wat we over deze natuurlijke vrijheid denken, die slechts de absolute afhankelijkheid van den gorilla-mensch beteekent tegenover de voortdurende kwelling der uitwendige wereld. Doch onderstellen we dat hij werkelijk vrij is bij zijn uitgangspunt,​ waarom zou hij dan zich tot een maatschappij vormen ¥ Men antwoordt dat dit wezen zou tot verzekering zijner veiligheid tegen de mogelijke overweldigingen door deze uitwendige wereld, met inbegrip der andere menschen, vereenigd of niet, doch die niet zouden behooren tot de nieuwe maatschappij welke zich vormt. De gevolgen van de maatschappelijke overeenkomst zijn inderdaad rampzalig, want ze loopen uit op de absolute overheersching van den Staat. En toch schijnt het beginsel uitermate vrijzinnig, indien men bet in het uitgangspunt beschouwt. Men onderstelt dat eer de individuen deze overeenkomst sluiten, zij een volkomen vrijheid genieten, want volgens deze theorie is de natuurlijke,​ wilde mensch enkel geheel vrij. We hebben gezegd wat we over deze natuurlijke vrijheid denken, die slechts de absolute afhankelijkheid van den gorilla-mensch beteekent tegenover de voortdurende kwelling der uitwendige wereld. Doch onderstellen we dat hij werkelijk vrij is bij zijn uitgangspunt,​ waarom zou hij dan zich tot een maatschappij vormen ¥ Men antwoordt dat dit wezen zou tot verzekering zijner veiligheid tegen de mogelijke overweldigingen door deze uitwendige wereld, met inbegrip der andere menschen, vereenigd of niet, doch die niet zouden behooren tot de nieuwe maatschappij welke zich vormt.
  
-Dat zijn dus de oorspronkelijke menschen, die volkomen ​vry zijn, ieder in en door zichzelf, en die deze onbegrensde vrijheid slechts genieten voor zoover ze elkander niet ontmoeten, voor zoover ze ieder in een volkomen individueele afzondering gedompeld blijven. De vrijheid van den één heeft geen behoefte aan de vrijheid van den ander, integendeel,​ ieder dezer individueele vrijheden is voor zichzelf genoeg, bestaat door zichzelf. De vrijheid van ieder lijkt noodzakelijk de ontkenning der vrijheid van alle anderen, en al deze vrijheden moeten indien ze elkander ontmoeten — elkander wederkeerig beperken, tegenspreken,​ vernietigen...+Dat zijn dus de oorspronkelijke menschen, die volkomen ​vrij zijn, ieder in en door zichzelf, en die deze onbegrensde vrijheid slechts genieten voor zoover ze elkander niet ontmoeten, voor zoover ze ieder in een volkomen individueele afzondering gedompeld blijven. De vrijheid van den één heeft geen behoefte aan de vrijheid van den ander, integendeel,​ ieder dezer individueele vrijheden is voor zichzelf genoeg, bestaat door zichzelf. De vrijheid van ieder lijkt noodzakelijk de ontkenning der vrijheid van alle anderen, en al deze vrijheden moeten indien ze elkander ontmoeten — elkander wederkeerig beperken, tegenspreken,​ vernietigen...
  
 Opdat ze elkander niet tot het einde toe vernietigen,​ sluiten ze onderling een duidelijke en stilzwijgende overeenkomst,​ waarbij ze een gedeelte van zichzelf opgeven, teneinde de rest te verzekeren. Deze overeenkomst wordt de grondslag der maatschappij of liever van den Staat; want men moet opmerken, dat er in deze theorie geen plaats is voor de maatschappij. De.Staat alleen is aanwezig, of beter gezegd de maatschappij wordt gansch door den Staat verzwolgen. Opdat ze elkander niet tot het einde toe vernietigen,​ sluiten ze onderling een duidelijke en stilzwijgende overeenkomst,​ waarbij ze een gedeelte van zichzelf opgeven, teneinde de rest te verzekeren. Deze overeenkomst wordt de grondslag der maatschappij of liever van den Staat; want men moet opmerken, dat er in deze theorie geen plaats is voor de maatschappij. De.Staat alleen is aanwezig, of beter gezegd de maatschappij wordt gansch door den Staat verzwolgen.
  
-De maatschappij,​ dat is de natuurlyke ​bestaanswijze der menschelijke gemeenschap onafhankelijk van iedere overeenkomst. Zij wordt bestuurd door de zeden of door de bij overlevering verkregen gewoonten, doch nooit door wetten. Zij gaat langzaam vooruit door den stoot dien het individueel initiatief haar geeft en nooit door de gedachte of door den wil van den wetgever. Er zijn wel wetten die de maatschappij besturen zonder dat zij het zelf weet, doch dat zijn natuurwetten,​ verbonden aan het maatschappelijk lichaam, zooals de physieke wetten verbonden zijn aan de stoftelijke lichamen. Het grootste gedeelte dezer wetten bleef tot heden onbekend, en toch hebben ze de menschenmaatschappij bestuurd sinds haar geboorte, onafhankelijk van gedachte en wil der menschen die haar samenstelden. Hieruit vloeit voort dat men ze niet verwarren moet met de staatkundige en rechtsgeleerde wetten, die in het door ons onderzochte stelsel, door een of andere wetgevende macht werden uitgevaardigd,​ en die men beschouwt als de logische afleidingen van de eerste overeenkomst die de menschen met opzet sloten.+De maatschappij,​ dat is de natuurlijke ​bestaanswijze der menschelijke gemeenschap onafhankelijk van iedere overeenkomst. Zij wordt bestuurd door de zeden of door de bij overlevering verkregen gewoonten, doch nooit door wetten. Zij gaat langzaam vooruit door den stoot dien het individueel initiatief haar geeft en nooit door de gedachte of door den wil van den wetgever. Er zijn wel wetten die de maatschappij besturen zonder dat zij het zelf weet, doch dat zijn natuurwetten,​ verbonden aan het maatschappelijk lichaam, zooals de physieke wetten verbonden zijn aan de stoftelijke lichamen. Het grootste gedeelte dezer wetten bleef tot heden onbekend, en toch hebben ze de menschenmaatschappij bestuurd sinds haar geboorte, onafhankelijk van gedachte en wil der menschen die haar samenstelden. Hieruit vloeit voort dat men ze niet verwarren moet met de staatkundige en rechtsgeleerde wetten, die in het door ons onderzochte stelsel, door een of andere wetgevende macht werden uitgevaardigd,​ en die men beschouwt als de logische afleidingen van de eerste overeenkomst die de menschen met opzet sloten.
  
 De Staat is geen onmiddellijk voortbrengsel der Natuur, hij gaat niet, zooals de maatschappij,​ vooraf aan de ontwaking der gedachte in de menschen; later zullen we beproeven aan te toonen, hoe het godsdienstig bewustzijn den Staat schept in de natuurlijke maatschappij. Volgens de liberale staatkundigen,​ werd de eerste Staat geschapen door den vrijen en overdachten wil der menschen; volgens de absolutisten,​ is hij een goddelijke schepping. In beide gevallen beheerscht hij de maatschappij en wil haar geheel en al verzwelgen. De Staat is geen onmiddellijk voortbrengsel der Natuur, hij gaat niet, zooals de maatschappij,​ vooraf aan de ontwaking der gedachte in de menschen; later zullen we beproeven aan te toonen, hoe het godsdienstig bewustzijn den Staat schept in de natuurlijke maatschappij. Volgens de liberale staatkundigen,​ werd de eerste Staat geschapen door den vrijen en overdachten wil der menschen; volgens de absolutisten,​ is hij een goddelijke schepping. In beide gevallen beheerscht hij de maatschappij en wil haar geheel en al verzwelgen.
  
-In het tweede geval, is deze verzwelging vanzelf verstaanbaar:​ een goddelijke instelling moet noodzakelijk iedere natuurlijke organisatie verslinden. Merkwaardiger is het feit dat de individualistische school met haar vrije overeenkomst tot dezelfde uitkomst geraakt. En deze school begint inderdaad zelfs met de ontkenning van het bestaan eener natuurlijke maatschappij vroeger dan de overeenkomst — aangezien zulk een maatschappij natuurlijke verhoudingen tusschen de individuen zou onderstellen en bijgevolg een wederkeerige beperking hunner vrijheid, hetgeen strijdig zou wezen met de volkomen vrijheid, welke volgens deze theorie ​iéder ​genieten zou vóór de sluiting der overeenkomst. Zulk een beperking zou niet meer of minder wezen dan deze overeenkomst zelf, bestaande als een natuurlijk feit nog vroeger dan de vrije overeenkomst. Volgens dit stelsel,, begint de menschenmaatschappij eerst bij het sluiten der overeenkomst. Doch wat beteekent dan deze maatschappij,​ zij is de zuivere en logische verwezenlijking der overeenkomst mét al haar wetgevende en praktische schikkingen en gevolgtrekkingen,​ dat wil zeggen de Staat.+In het tweede geval, is deze verzwelging vanzelf verstaanbaar:​ een goddelijke instelling moet noodzakelijk iedere natuurlijke organisatie verslinden. Merkwaardiger is het feit dat de individualistische school met haar vrije overeenkomst tot dezelfde uitkomst geraakt. En deze school begint inderdaad zelfs met de ontkenning van het bestaan eener natuurlijke maatschappij vroeger dan de overeenkomst — aangezien zulk een maatschappij natuurlijke verhoudingen tusschen de individuen zou onderstellen en bijgevolg een wederkeerige beperking hunner vrijheid, hetgeen strijdig zou wezen met de volkomen vrijheid, welke volgens deze theorie ​ieder genieten zou vóór de sluiting der overeenkomst. Zulk een beperking zou niet meer of minder wezen dan deze overeenkomst zelf, bestaande als een natuurlijk feit nog vroeger dan de vrije overeenkomst. Volgens dit stelsel,, begint de menschenmaatschappij eerst bij het sluiten der overeenkomst. Doch wat beteekent dan deze maatschappij,​ zij is de zuivere en logische verwezenlijking der overeenkomst mét al haar wetgevende en praktische schikkingen en gevolgtrekkingen,​ dat wil zeggen de Staat.
  
 We willen hem meer van nabij onderzoeken. Wat stelt hij voor? De som der ontkenningen der individueele vrijheid van al zijn leden; of liever de som der offers, die al zijn leden brengen, door het verzaken van een gedeelte hunner vrijheid ten bate van het gemeenschappelijk welzijn. We hebben gezien dat, volgens de individualistische theorie, de vrijheid van ieder de grens of liever de natuurlijke ontkenning is der vrijheid van alle anderen. Welnu! deze volkomen begrenzing, deze ontkenning van ieders vrijheid in naam der vrijheid van allen of van het gemeen recht — dat is de Staat, dus waar de Staat aan vangt, houdt de individueele vrijheid op en omgekeerd. We willen hem meer van nabij onderzoeken. Wat stelt hij voor? De som der ontkenningen der individueele vrijheid van al zijn leden; of liever de som der offers, die al zijn leden brengen, door het verzaken van een gedeelte hunner vrijheid ten bate van het gemeenschappelijk welzijn. We hebben gezien dat, volgens de individualistische theorie, de vrijheid van ieder de grens of liever de natuurlijke ontkenning is der vrijheid van alle anderen. Welnu! deze volkomen begrenzing, deze ontkenning van ieders vrijheid in naam der vrijheid van allen of van het gemeen recht — dat is de Staat, dus waar de Staat aan vangt, houdt de individueele vrijheid op en omgekeerd.
Regel 484: Regel 472:
 De moderne Staten zijn juist op dit punt gekomen. Het kristendom dient hun nog slechts als voorwendsel,​ of als middel tot het bedriegen der domooren. Want de moderne Staten vervolgen oogmerken die niets uitstaande hebben met de godsdienstige gevoelens; en de groote staatslieden onzer dagen: Palmerston, Mouravieff, Cavour, Bismarck, Napoleon, zouden hartelijk lachen indien men hun godsdienstige verzekeringen ernstig wilde opnemen. Nog meer zouden zij lachen, indien men hun menschlievende gevoelens, overwegingen en bedoelingen toeschreef, die zij trouwens bij iedere gelegenheid in het openbaar bespottelijk noemen. Wat blijft er voor hen dan over tot het vormen eener moraal? Enkel het belang van den Staat. Uit dit oogpunt is alles goed, wat dient tot het behoud, tot de grootheid en macht van den Staat, hoe heiligschennend het wezen moge uit een godsdienstig gezichtspunt beschouwd, en hoe stootend het ook lijken moge voor het gezichtspunt der menschelijke moraal. Omgekeerd zon alles kwaad wezen, wat, daarmee strijdig is, al zon het de heiligste en menschelijk de. meest rechtvaardige zaak zijn. Dit was overigens, op weinig uitzonderingen na het gezichtspunt van de staatslieden uit alle tijden en alle landen. Zoo is in waarheid de eeuwige moraal en de praktijk van alle Staten. De moderne Staten zijn juist op dit punt gekomen. Het kristendom dient hun nog slechts als voorwendsel,​ of als middel tot het bedriegen der domooren. Want de moderne Staten vervolgen oogmerken die niets uitstaande hebben met de godsdienstige gevoelens; en de groote staatslieden onzer dagen: Palmerston, Mouravieff, Cavour, Bismarck, Napoleon, zouden hartelijk lachen indien men hun godsdienstige verzekeringen ernstig wilde opnemen. Nog meer zouden zij lachen, indien men hun menschlievende gevoelens, overwegingen en bedoelingen toeschreef, die zij trouwens bij iedere gelegenheid in het openbaar bespottelijk noemen. Wat blijft er voor hen dan over tot het vormen eener moraal? Enkel het belang van den Staat. Uit dit oogpunt is alles goed, wat dient tot het behoud, tot de grootheid en macht van den Staat, hoe heiligschennend het wezen moge uit een godsdienstig gezichtspunt beschouwd, en hoe stootend het ook lijken moge voor het gezichtspunt der menschelijke moraal. Omgekeerd zon alles kwaad wezen, wat, daarmee strijdig is, al zon het de heiligste en menschelijk de. meest rechtvaardige zaak zijn. Dit was overigens, op weinig uitzonderingen na het gezichtspunt van de staatslieden uit alle tijden en alle landen. Zoo is in waarheid de eeuwige moraal en de praktijk van alle Staten.
  
-Dit is ook de moraal van den Staat, gegrond op de theorie der maatschappelijke overeenkomst. Volgens dit stelsel, beginnen het goede en rechtvaardige eerst met de overeenkomst,​ en zijn inderdaad niets dan de inbond en het doel der overeenkomst,​ dat wil zeggen het algemeen belang en het gemeen recht van alle individuen, ​dn deze overeenkomst onder elkander sloten, met uitsluiting van allen die er buiten bleven. Bijgevolg zijn het goede en rechtvaardige volgens dit stelsel slechts de grootste voldoening, verschaft aan het gezamenlijk egoïsme eener bijzondere en beperkte vereeniging,​ die gegrond was op de gedeeltelijke opoffering van het individueel egoïsme van ieder zijner leden, en daarom de groote meerderheid der menschsoort als vreemdelingen en natuurlijke vijanden buitenwerpt,​ die meerderheid moge al of niet tot dergelijke vereenigingen gevormd zijn.+Dit is ook de moraal van den Staat, gegrond op de theorie der maatschappelijke overeenkomst. Volgens dit stelsel, beginnen het goede en rechtvaardige eerst met de overeenkomst,​ en zijn inderdaad niets dan de inbond en het doel der overeenkomst,​ dat wil zeggen het algemeen belang en het gemeen recht van alle individuen, ​die deze overeenkomst onder elkander sloten, met uitsluiting van allen die er buiten bleven. Bijgevolg zijn het goede en rechtvaardige volgens dit stelsel slechts de grootste voldoening, verschaft aan het gezamenlijk egoïsme eener bijzondere en beperkte vereeniging,​ die gegrond was op de gedeeltelijke opoffering van het individueel egoïsme van ieder zijner leden, en daarom de groote meerderheid der menschsoort als vreemdelingen en natuurlijke vijanden buitenwerpt,​ die meerderheid moge al of niet tot dergelijke vereenigingen gevormd zijn.
  
 Het bestaan van een enkelen beperkten Staat onderstelt vanzelf het bestaan van meerdere Staten: desnoods is hun vorming het gevolg van het aanwezig zijn van één Staat. Want het is zeer natuurlijk dat de individuen, die zich buiten een Staat bevinden, door hem in hun bestaan en in hun vrijheid bedreigd worden, en zich op hun beurt tegen hem vereenigen. Zoo is dan de menschheid verdeeld in een eindeloos aantal Staten, vreemd, vijandig en dreigend voor elkander. Er bestaat geen gemeen recht, geen maatschappelijke overeenkomst tusschen hen, want indien dat bestond, zouden ze ophouden volkomen van elkander onafhankelijke Staten te wezen, en verbonden leden van één grooten Staat worden. Doch tenzij deze groote Staat de gansche menschheid omvatte, zou hij noodzakelijk andere inwendig verbonden groote Staten tegen zich hebben, in dezelfde vijandige houding. Het zou steeds oorlog wezen als opperste wet en als een noodzakelijkheid verbonden aan het bestaan der menschheid. Het bestaan van een enkelen beperkten Staat onderstelt vanzelf het bestaan van meerdere Staten: desnoods is hun vorming het gevolg van het aanwezig zijn van één Staat. Want het is zeer natuurlijk dat de individuen, die zich buiten een Staat bevinden, door hem in hun bestaan en in hun vrijheid bedreigd worden, en zich op hun beurt tegen hem vereenigen. Zoo is dan de menschheid verdeeld in een eindeloos aantal Staten, vreemd, vijandig en dreigend voor elkander. Er bestaat geen gemeen recht, geen maatschappelijke overeenkomst tusschen hen, want indien dat bestond, zouden ze ophouden volkomen van elkander onafhankelijke Staten te wezen, en verbonden leden van één grooten Staat worden. Doch tenzij deze groote Staat de gansche menschheid omvatte, zou hij noodzakelijk andere inwendig verbonden groote Staten tegen zich hebben, in dezelfde vijandige houding. Het zou steeds oorlog wezen als opperste wet en als een noodzakelijkheid verbonden aan het bestaan der menschheid.
Regel 490: Regel 478:
 Inwendig verbonden of niet, moet iedere Staat, op straffe van ondergang, de machtigste pogen te worden. Hij moet verslinden opdat hij niet verslonden worde, veroveren opdat men hem niet verovere, onderwerpen opdat hij niet onderworpen worde, want deze beide machten, die gelijk zijn en terzelfdertijd vreemd aan elkander, zouden niet gelijktijdig kunnen bestaan zonder dat ze elkaar vernietigden. Inwendig verbonden of niet, moet iedere Staat, op straffe van ondergang, de machtigste pogen te worden. Hij moet verslinden opdat hij niet verslonden worde, veroveren opdat men hem niet verovere, onderwerpen opdat hij niet onderworpen worde, want deze beide machten, die gelijk zijn en terzelfdertijd vreemd aan elkander, zouden niet gelijktijdig kunnen bestaan zonder dat ze elkaar vernietigden.
  
-De Staat is dus de meest onmiskenbare,​ schaamtelooze en volkomene verloochening der menschelijkheid. Hij verbreekt de wereldsolidariteit van alle menschen op aarde, verbindt er slechts ​eeu gedeelte van, juist tot het vernietigen,​ veroveren en onderwerpen der gansche rest. Hij bedekt met zijn bescherming slechts zijn eigen burgers, erkent het menschenrecht,​ de menschelijkheid,​ de beschaving slechts binnen zijn eigen grenzen. Buiten zichzelf erkent hij geen enkel recht. Hij matigt zich het recht der wreedste onmenschelijkheid aan, tegenover alle vreemde volkeren die hij kan berooven, uitroeien en onderwerpen naar believen. Toont hij zich edelmoedig en menschelijk jegens hen, dan is dit nooit uit plichtbesef;​ want hij kent slechts plichten jegens zichzelf in de eerste plaats, en vervolgens jegens diegenen zijner leden, welke hem vrijelijk hebben gevormd en welke hem blijven samenstellen,​ of op den duur zijn onderdanen werden, zooals steeds gebeurt. Daar het internationaal recht niet bestaat, en nooit op ernstige en werkelijke wijze zou kunnen bestaan, zonder dat het in zijn grondslagen het beginsel van de volkomen oppermacht der Staten ondermijnt, kan de Staat geen plichten jegens vreemde volkeren bezitten. Behandelt hij een overwonnen volk dus menschelijk,​ berooft en verdelgt hij het slechts half, en brengt hij het niet tot de laagste trap van slavernij, dan is dit misschien uit politiek en uit voorzichtigheid,​ of eenvoudig uit grootmoedigheid,​ doch nooit uit plicht, want hij bezit het volstrekte recht om over zulk een volk naar believen te beschikken.+De Staat is dus de meest onmiskenbare,​ schaamtelooze en volkomene verloochening der menschelijkheid. Hij verbreekt de wereldsolidariteit van alle menschen op aarde, verbindt er slechts ​een gedeelte van, juist tot het vernietigen,​ veroveren en onderwerpen der gansche rest. Hij bedekt met zijn bescherming slechts zijn eigen burgers, erkent het menschenrecht,​ de menschelijkheid,​ de beschaving slechts binnen zijn eigen grenzen. Buiten zichzelf erkent hij geen enkel recht. Hij matigt zich het recht der wreedste onmenschelijkheid aan, tegenover alle vreemde volkeren die hij kan berooven, uitroeien en onderwerpen naar believen. Toont hij zich edelmoedig en menschelijk jegens hen, dan is dit nooit uit plichtbesef;​ want hij kent slechts plichten jegens zichzelf in de eerste plaats, en vervolgens jegens diegenen zijner leden, welke hem vrijelijk hebben gevormd en welke hem blijven samenstellen,​ of op den duur zijn onderdanen werden, zooals steeds gebeurt. Daar het internationaal recht niet bestaat, en nooit op ernstige en werkelijke wijze zou kunnen bestaan, zonder dat het in zijn grondslagen het beginsel van de volkomen oppermacht der Staten ondermijnt, kan de Staat geen plichten jegens vreemde volkeren bezitten. Behandelt hij een overwonnen volk dus menschelijk,​ berooft en verdelgt hij het slechts half, en brengt hij het niet tot de laagste trap van slavernij, dan is dit misschien uit politiek en uit voorzichtigheid,​ of eenvoudig uit grootmoedigheid,​ doch nooit uit plicht, want hij bezit het volstrekte recht om over zulk een volk naar believen te beschikken.
  
-Deze onmiskenbare ontkenning der menschelijkheid,​ die het innerlijk wezen van den Staat vormt, is uit het gezichtspunt van den Staat de opperste plicht en de grootste deugd: zij heet vaderlandsliefde en vormt de gansche bovenzinnelijke moraal van den Staat. We zeggen bovenzinnelijke moraal, omdat zij gewoonlijk het peil der menschelijke moraal en rechtvaardigheid overschrijdt,​ en zich dus meestal daarmee in strijd bevindt. Zoo beschouwt men het beleedigen, verdrukken, berooven, vermoorden of onder het juk brengen van zijn evenmensch, volgens de gewone moraal der menschen, als een misdaad. In het openbaar leven daarentegen,​ wordt dat alles plicht en deugd, wanneer het dient tot meerdere eere van den Staat, tot het behouden of wel tot het vermeerderen zijner macht. ​Eu deze deugd, deze plicht, zijn gedwongen voor iederen burger die het vaderland bemint. Men acht dat ieder ze toepast — niet alleen tegen de vreemdelingen,​ doch ook tegen zijn medeburgers,​ die ook leden of onderdanen van den Staat zijn — telkens wanneer het heil van den Staat het vereischt.+Deze onmiskenbare ontkenning der menschelijkheid,​ die het innerlijk wezen van den Staat vormt, is uit het gezichtspunt van den Staat de opperste plicht en de grootste deugd: zij heet vaderlandsliefde en vormt de gansche bovenzinnelijke moraal van den Staat. We zeggen bovenzinnelijke moraal, omdat zij gewoonlijk het peil der menschelijke moraal en rechtvaardigheid overschrijdt,​ en zich dus meestal daarmee in strijd bevindt. Zoo beschouwt men het beleedigen, verdrukken, berooven, vermoorden of onder het juk brengen van zijn evenmensch, volgens de gewone moraal der menschen, als een misdaad. In het openbaar leven daarentegen,​ wordt dat alles plicht en deugd, wanneer het dient tot meerdere eere van den Staat, tot het behouden of wel tot het vermeerderen zijner macht. ​En deze deugd, deze plicht, zijn gedwongen voor iederen burger die het vaderland bemint. Men acht dat ieder ze toepast — niet alleen tegen de vreemdelingen,​ doch ook tegen zijn medeburgers,​ die ook leden of onderdanen van den Staat zijn — telkens wanneer het heil van den Staat het vereischt.
  
 Dit verklaart ons waarom sedert den aanvang der geschiedenis,​ dat wil zeggen sedert de geboorte der Staten, de wereld der politiek steeds het schouwspel was van hooge schurkenstreken en verheven rooverij, en waarom zij dit nog blijft zijn. Deze schurkerij en rooverij worden overigens ten hoogste in eere gehouden door de verheven moraal en door het opperste belang van den Staat, omdat ze door de vaderlandsliefde geboden worden. Dit verklaart ons waarom de gansche geschiedenis der oude en moderne Staten een aaneenschakeling is van walgende misdrijven; waarom koningen en ministers in het heden en verleden, uit alle tijden en landen: staatslieden,​ diplomaten, ambtenaren en krijgslieden — indien men hen beoordeelt uit het oogpunt der eenvoudige moraal en menschelijke rechtvaardigheid — hondermaal, duizendmaal de galg of de galeien verdiend hebben. Want er is geen verschrikking,​ geen wreedheid, heiligschennis,​ meineed, bedrog, laaghartige overeenkomst,​ onbeschaamde diefstal, drieste roof en vuil verraad, die niet bedreven werden en dagelijks nog bedreven worden door de vertegenwoordigers der Staten, zonder andere verontschuldiging dan het rekbare woord: staatsbelang! Dit verklaart ons waarom sedert den aanvang der geschiedenis,​ dat wil zeggen sedert de geboorte der Staten, de wereld der politiek steeds het schouwspel was van hooge schurkenstreken en verheven rooverij, en waarom zij dit nog blijft zijn. Deze schurkerij en rooverij worden overigens ten hoogste in eere gehouden door de verheven moraal en door het opperste belang van den Staat, omdat ze door de vaderlandsliefde geboden worden. Dit verklaart ons waarom de gansche geschiedenis der oude en moderne Staten een aaneenschakeling is van walgende misdrijven; waarom koningen en ministers in het heden en verleden, uit alle tijden en landen: staatslieden,​ diplomaten, ambtenaren en krijgslieden — indien men hen beoordeelt uit het oogpunt der eenvoudige moraal en menschelijke rechtvaardigheid — hondermaal, duizendmaal de galg of de galeien verdiend hebben. Want er is geen verschrikking,​ geen wreedheid, heiligschennis,​ meineed, bedrog, laaghartige overeenkomst,​ onbeschaamde diefstal, drieste roof en vuil verraad, die niet bedreven werden en dagelijks nog bedreven worden door de vertegenwoordigers der Staten, zonder andere verontschuldiging dan het rekbare woord: staatsbelang!
Regel 498: Regel 486:
 Dit woord is in waarheid verschrikkelijk,​ want het heeft in de officieele kringen en in de heerschende klasse der maatschappij meer menschen bedorven en onteerd dan het kristendom. Zoodra het uitgesproken wordt, houdt alles op en zwijgt: eerlijkheid,​ eer, rechtvaardigheid,​ recht; het medelijden houdt zelfs op, evenals rede en gezond verstand: zwart wordt wit en wit wordt zwart, het verschrikkelijke wordt menschelijk,​ en de afschuwelijkste misdrijven, het lafste verraad, worden verdienstelijke daden! Dit woord is in waarheid verschrikkelijk,​ want het heeft in de officieele kringen en in de heerschende klasse der maatschappij meer menschen bedorven en onteerd dan het kristendom. Zoodra het uitgesproken wordt, houdt alles op en zwijgt: eerlijkheid,​ eer, rechtvaardigheid,​ recht; het medelijden houdt zelfs op, evenals rede en gezond verstand: zwart wordt wit en wit wordt zwart, het verschrikkelijke wordt menschelijk,​ en de afschuwelijkste misdrijven, het lafste verraad, worden verdienstelijke daden!
  
-De groote italiaansche politieke wijsgeer Machiavelli was de eerste die dit woord uitsprak, of die er tenminste de werkelijke beteekenis aan gaf en de verbazende populariteit die het thans nog geniet in de wereld onzer regeerders. Als realistisch en positief denker, begreep hij het eerst dat de groote en machtige Staten slechts door de misdaad gegrondvest en in stand gehouden kunnen worden, — door veel groote misdaden en een volkomen verachting voor al wat eerlijkheid heet! Hij heeft het geschreven, verklaard en bewezen met een verschrikkelijke openhartigheid. En daar het denkbeeld menschelijkheid in zijn tijd volkomen onbekend was; daar het denkbeeld der niet menschelijke doch godsdienstige broederschap,​ gepredikt door de katholieke kerk, toen evenals altijd slechts een afschuwelijke ironie was, ieder oogenblik door de handelingen der Kerk zelf gelogenstraft:​ daar in zijn tijd niemand er zelfs vermoeden van had, dat er iets bestond als een recht voor het volk — want de volkeren waren steeds beschouwd als een werkelooze en onbekwame menigte, als een soort vleesch voor den Staat, gedwongen tot dienen en betalen, bestemd tot eeuwigdurende gehoorzaamheid —; daar er toen volkomen niets bestond, in Italië evenmin als elders, dat boven den Staat stond — trok Machiavelli uit dat alles met veel logika het besluit, dat de Staat het opperste doel was van het gansche menschelijke ​beslaan, dat men hem tot iederen prijs dienen moest, dat het staatsbelang boven alles ging en dat bijgevolg een goede vaderlander voor geen enkele misdaad moest terugschrikken indien hij daarmee den Staat kon dienen. Hij raadt de misdaad aan, gebiedt haar en maakt van de misdaad een onmisbare voorwaarde van het politiek verstand, evenals van de ware vaderlandsliefde. De Staat moge monarchie of republiek heeten, steeds zal de misdaad noodzakelijk wezen voor zijn behoud en voor zijn triomf. Hij zal ongetwijfeld van richting en doel veranderen, doch zijn aard blijft gelijk. Steeds zal het blijven de voortdurende schending van rechtvaardigheid,​ medelijden en eerlijkheid — voor het heil van den Staat.+De groote italiaansche politieke wijsgeer Machiavelli was de eerste die dit woord uitsprak, of die er tenminste de werkelijke beteekenis aan gaf en de verbazende populariteit die het thans nog geniet in de wereld onzer regeerders. Als realistisch en positief denker, begreep hij het eerst dat de groote en machtige Staten slechts door de misdaad gegrondvest en in stand gehouden kunnen worden, — door veel groote misdaden en een volkomen verachting voor al wat eerlijkheid heet! Hij heeft het geschreven, verklaard en bewezen met een verschrikkelijke openhartigheid. En daar het denkbeeld menschelijkheid in zijn tijd volkomen onbekend was; daar het denkbeeld der niet menschelijke doch godsdienstige broederschap,​ gepredikt door de katholieke kerk, toen evenals altijd slechts een afschuwelijke ironie was, ieder oogenblik door de handelingen der Kerk zelf gelogenstraft:​ daar in zijn tijd niemand er zelfs vermoeden van had, dat er iets bestond als een recht voor het volk — want de volkeren waren steeds beschouwd als een werkelooze en onbekwame menigte, als een soort vleesch voor den Staat, gedwongen tot dienen en betalen, bestemd tot eeuwigdurende gehoorzaamheid —; daar er toen volkomen niets bestond, in Italië evenmin als elders, dat boven den Staat stond — trok Machiavelli uit dat alles met veel logika het besluit, dat de Staat het opperste doel was van het gansche menschelijke ​bestaan, dat men hem tot iederen prijs dienen moest, dat het staatsbelang boven alles ging en dat bijgevolg een goede vaderlander voor geen enkele misdaad moest terugschrikken indien hij daarmee den Staat kon dienen. Hij raadt de misdaad aan, gebiedt haar en maakt van de misdaad een onmisbare voorwaarde van het politiek verstand, evenals van de ware vaderlandsliefde. De Staat moge monarchie of republiek heeten, steeds zal de misdaad noodzakelijk wezen voor zijn behoud en voor zijn triomf. Hij zal ongetwijfeld van richting en doel veranderen, doch zijn aard blijft gelijk. Steeds zal het blijven de voortdurende schending van rechtvaardigheid,​ medelijden en eerlijkheid — voor het heil van den Staat.
  
-Ja, Machiavelli heeft gelijk, we kunnen daaraan niet twijfelen na drie en een halve eeuw ondervinding. Zeker, de gansche geschiedenis zegt het ons: terwijl de kleine Staten alleen deugdzaam zijn uit zwakte, houden de machtige Staten zich slechts door misdaad staande. Onze gevolgtrekking zal echter volkomen van de zijne afwijken en dat wel om een zeer eenvoudige reden: we zijn de zonen der omwenteling en we hebben van haar den godsdienst der menschheid geërfd, dien we gronden moeten op de puinhoopen van den godsdienst der godheid. We gelooven in de rechten van den mensch, in de waardigheid en in de noodzakelijke bevrijding van het menschdom. We gelooven in de vrijheid en broederschap der menschen, berustende op de menschelijke rechtvaardigheid. — Kortom, we gelooven in de triomf der menschheid op aarde. Deze zegepraal roepen we met onze wenschen, en willen we verhaasten met al onze ver- eenigde ​krachten; doch daar zij uit den aard der zaak de ontkenning is der misdaad, die zelf niet anders is dan de ver-loochening ​der menschelijkheid,​ zal deze zegepraal eerst bewaarheid kannen worden wanneer de misdaad niet meer d e grondslag is van het staatkundig bestaan der volkeren, die verzwolgen en beheerscht worden door de staatsidee. En dat is de misdaad in onze dagen overal min of meer. En aangezien het thans bewezen is dat geen enkele Staat zou kunnen leven zonder dat. hij misdaden beging, of tenminste misdaden overwoog en bedacht, wanneer zijn onmacht het volbrengen beletten zou — besluiten we tegenwoordig tot de volstrekte noodzakelijkheid van de vernietiging der Staten. Of wil men het liever: hun grondige en volkomen verandering,​ in dien zin dat ze niet meer machten zijn van boven naar onder gecentraliseerd en georganiseerd door geweld of gezag van een zeker beginsel — doch zich opnieuw inrichten, van onder naar boven, volgens de werkelijke behoeften en natuurlijke neigingen der deelen, door de vrije verbinding van individuen en vereenigingen,​ van gemeenten, districten, provinciën en volkeren in de menschheid.+Ja, Machiavelli heeft gelijk, we kunnen daaraan niet twijfelen na drie en een halve eeuw ondervinding. Zeker, de gansche geschiedenis zegt het ons: terwijl de kleine Staten alleen deugdzaam zijn uit zwakte, houden de machtige Staten zich slechts door misdaad staande. Onze gevolgtrekking zal echter volkomen van de zijne afwijken en dat wel om een zeer eenvoudige reden: we zijn de zonen der omwenteling en we hebben van haar den godsdienst der menschheid geërfd, dien we gronden moeten op de puinhoopen van den godsdienst der godheid. We gelooven in de rechten van den mensch, in de waardigheid en in de noodzakelijke bevrijding van het menschdom. We gelooven in de vrijheid en broederschap der menschen, berustende op de menschelijke rechtvaardigheid. — Kortom, we gelooven in de triomf der menschheid op aarde. Deze zegepraal roepen we met onze wenschen, en willen we verhaasten met al onze vereenigde ​krachten; doch daar zij uit den aard der zaak de ontkenning is der misdaad, die zelf niet anders is dan de verloochening ​der menschelijkheid,​ zal deze zegepraal eerst bewaarheid kannen worden wanneer de misdaad niet meer d e grondslag is van het staatkundig bestaan der volkeren, die verzwolgen en beheerscht worden door de staatsidee. En dat is de misdaad in onze dagen overal min of meer. En aangezien het thans bewezen is dat geen enkele Staat zou kunnen leven zonder dat. hij misdaden beging, of tenminste misdaden overwoog en bedacht, wanneer zijn onmacht het volbrengen beletten zou — besluiten we tegenwoordig tot de volstrekte noodzakelijkheid van de vernietiging der Staten. Of wil men het liever: hun grondige en volkomen verandering,​ in dien zin dat ze niet meer machten zijn van boven naar onder gecentraliseerd en georganiseerd door geweld of gezag van een zeker beginsel — doch zich opnieuw inrichten, van onder naar boven, volgens de werkelijke behoeften en natuurlijke neigingen der deelen, door de vrije verbinding van individuen en vereenigingen,​ van gemeenten, districten, provinciën en volkeren in de menschheid.
  
  Bij deze nieuwe inrichting moet ieder deel zich vrij kunnen vereenigen of niet vereenigen, en steeds een vereeniging kunnen verlaten al had het zich er eenmaal uit vrije beweging bijgevoegd.  Bij deze nieuwe inrichting moet ieder deel zich vrij kunnen vereenigen of niet vereenigen, en steeds een vereeniging kunnen verlaten al had het zich er eenmaal uit vrije beweging bijgevoegd.
Regel 518: Regel 506:
 Is de gelijkenis niet opmerkelijk tusschen de godgeleerdheid — de wetenschap der kerk — en de staatkunde — de theorie van den Staat — de ontmoeting in eenzelfde overtuiging van twee in schijn zoo tegenstrijdige soorten gedachten en feiten: de overtuiging van de noodzakelijkheid der opoffering van de menschelijke vrijheid opdat de menschen zedelijker zullen worden en volgens de eene overtuiging in heiligen, volgens de andere in deugdzame burgers veranderen. Wat ons betreft, we verbazen ons er volstrekt niet over, omdat we overtuigd zijn en later zullen trachten te bewijzen, dat de staatkunde en de godgeleerdheid twee zusters zijn van dezelfde afkomst, die onder verschillende namen hetzelfde doel najagen. We weten dat iedere Staat een aardsche kerk is, evenals iedere kerk op haar beurt, met haar hemel, het verblijf der gelukzaligen en der onsterfelijke Goden, slechts een hemelschen Staat vormt. Is de gelijkenis niet opmerkelijk tusschen de godgeleerdheid — de wetenschap der kerk — en de staatkunde — de theorie van den Staat — de ontmoeting in eenzelfde overtuiging van twee in schijn zoo tegenstrijdige soorten gedachten en feiten: de overtuiging van de noodzakelijkheid der opoffering van de menschelijke vrijheid opdat de menschen zedelijker zullen worden en volgens de eene overtuiging in heiligen, volgens de andere in deugdzame burgers veranderen. Wat ons betreft, we verbazen ons er volstrekt niet over, omdat we overtuigd zijn en later zullen trachten te bewijzen, dat de staatkunde en de godgeleerdheid twee zusters zijn van dezelfde afkomst, die onder verschillende namen hetzelfde doel najagen. We weten dat iedere Staat een aardsche kerk is, evenals iedere kerk op haar beurt, met haar hemel, het verblijf der gelukzaligen en der onsterfelijke Goden, slechts een hemelschen Staat vormt.
  
-De Staat gaat dus, evenals de kerk, uit van de onderstelling,​ dat de menschen in den grond slecht zijn en dat ze — overgeleverd aan hun natuurlijke vrijheid — elkander zouden ver. scheuren en het schouwspel der atschuwelijkste anarchie zouden aanbieden waar de sterkeren de zwakkeren zouden kwellen of uitbuiten — geheel het tegenovergestelde — nietwaar? — van hetgeen in onze tegenwoordige modelstaten gebeurt. Hij stelt als beginsel, dat een hooger gezag noodig is, tot het vestigen der openbare orde; dat een gids en een teugel noodig zijn tot het geleiden der menschen en het onderdrukken hunner slechte hartstochten. Doch de Staat zegt dat dit het gezag moet wezen van een deugdzaam genie[20x], een wetgever van zijn volk, zooals Mozes, Lycurgus of Solo — en dat deze gids en tengel de wijsheid en onderdrukkende macht van den Staat zullen wezen.+De Staat gaat dus, evenals de kerk, uit van de onderstelling,​ dat de menschen in den grond slecht zijn en dat ze — overgeleverd aan hun natuurlijke vrijheid — elkander zouden ver. scheuren en het schouwspel der atschuwelijkste anarchie zouden aanbieden waar de sterkeren de zwakkeren zouden kwellen of uitbuiten — geheel het tegenovergestelde — nietwaar? — van hetgeen in onze tegenwoordige modelstaten gebeurt. Hij stelt als beginsel, dat een hooger gezag noodig is, tot het vestigen der openbare orde; dat een gids en een teugel noodig zijn tot het geleiden der menschen en het onderdrukken hunner slechte hartstochten. Doch de Staat zegt dat dit het gezag moet wezen van een deugdzaam genie[20], een wetgever van zijn volk, zooals Mozes, Lycurgus of Solo — en dat deze gids en tengel de wijsheid en onderdrukkende macht van den Staat zullen wezen.
  
 In naam der rede zouden we wel over den wetgever kunnen haarkloven, want in het stelsel dat we thans onderzoeken,​ is geen sprake van een wetboek opgedrongen door een of ander gezag, doch van een wederkeevige verplichting in vrijheid aan gegaan door de vrije oprichters van den Staat. En daar deze stichters, volgens het besproken stelsel, niet meer of minder dan wilden waren, die tot op dat oogenblik in de volkomenste vrijheid leefden, en het verschil tusschen goed en kwaad niet kenden, zouden we ons kunnen afvragen door welk middel ze plotseling goed en kwaad konden onderscheiden en afzonderen. Het is waar dat men ons zal kunnen antwoorden dat ze eerst hun wederkeerige overeenkomst alleen sloten met het oog op hun gemeenschappelijke veiligheid, en dat hetgeen ze goed noemden daardoor slechts enkele weinig talrijke punten waren, die ze aanwezen in hun overeenkomst. Bijvoorbeeld dat ze elkander niet zouden dooden en berooven, en dat ze elkander wederkeerig zouden beschermen tegen alle aanvallen van buiten. Later eerst zou een wetgever komen, een deugdzaam genie, reeds geboren te midden eener aldus gevormde vereeniging en bijgevolg eenigszins in den geest daarvan opgevoed; deze zou de voorwaarden en grondslagen ervan kunnen verbreeden en zoodoende een eerste wetboek van zedeleer en wetten scheppen. In naam der rede zouden we wel over den wetgever kunnen haarkloven, want in het stelsel dat we thans onderzoeken,​ is geen sprake van een wetboek opgedrongen door een of ander gezag, doch van een wederkeevige verplichting in vrijheid aan gegaan door de vrije oprichters van den Staat. En daar deze stichters, volgens het besproken stelsel, niet meer of minder dan wilden waren, die tot op dat oogenblik in de volkomenste vrijheid leefden, en het verschil tusschen goed en kwaad niet kenden, zouden we ons kunnen afvragen door welk middel ze plotseling goed en kwaad konden onderscheiden en afzonderen. Het is waar dat men ons zal kunnen antwoorden dat ze eerst hun wederkeerige overeenkomst alleen sloten met het oog op hun gemeenschappelijke veiligheid, en dat hetgeen ze goed noemden daardoor slechts enkele weinig talrijke punten waren, die ze aanwezen in hun overeenkomst. Bijvoorbeeld dat ze elkander niet zouden dooden en berooven, en dat ze elkander wederkeerig zouden beschermen tegen alle aanvallen van buiten. Later eerst zou een wetgever komen, een deugdzaam genie, reeds geboren te midden eener aldus gevormde vereeniging en bijgevolg eenigszins in den geest daarvan opgevoed; deze zou de voorwaarden en grondslagen ervan kunnen verbreeden en zoodoende een eerste wetboek van zedeleer en wetten scheppen.
  
-Doch dadelijk doet een andere vraag zich voor: wanneer men onderstelt dat een mensch begaafd met een buitengewoon vernuft, geboren te midden dezer nog zeer oorspronkelijke maatschappij,​ dank zij de zeer grove opvoeding die hij in haar boezem kon ontvangen en ook met hulp van zijn vernuft, in staat was tot het uitdenken van een zedewet, hoe kwam het dan dat hij die door zijn volk kan doen aannemen? Enkel door de kracht der redeneering?​ Dat is onmogelijk. De logika+Doch dadelijk doet een andere vraag zich voor: wanneer men onderstelt dat een mensch begaafd met een buitengewoon vernuft, geboren te midden dezer nog zeer oorspronkelijke maatschappij,​ dank zij de zeer grove opvoeding die hij in haar boezem kon ontvangen en ook met hulp van zijn vernuft, in staat was tot het uitdenken van een zedewet, hoe kwam het dan dat hij die door zijn volk kan doen aannemen? Enkel door de kracht der redeneering?​ Dat is onmogelijk. De logika ​zegeviert tenslotte wel altijd, zelfs over de weerspannigste geesten, doch daartoe is veel meer dan een menschenleven noodig, en met weinig ontwikkelde geesten zouden er meerdere eeuwen toe noodig zijn geweest. Door geweld? Doch dan ware het geen maatschappij meer geweest gegrond op vrije overeenkomst,​ doch op verovering, op onderwerping. Dit zou ons regelrecht voeren naar de werkelijke, historische maatschappijen,​ waarin alle dingen weliswaar veel natuurlijker een verklaring vinden dan in de theoriën onzer vrijzinnige staatkundigen,​ doch wier onderzoek en studie volstrekt niet dienen — zooals die Heeren verlangen — tot verheerlijking van den Staat, doch ons integendeel,​ zooals we later zien zullen, de spoedige, grondige en volkomen vernietiging van den Staat doen wenschen.
  
-  +Een derde middel blijft nog over, waarvan een groote wetgever van een wild volk zich zal hebben kunnen bedienen om zijn wetboek op te dringen aan de menigte zijner medeburgers:​ dit is het goddelijk gezag. En we zien inderdaad, dat de grootste bekende wetgevers, van Mozes tot en met Mohammed, hun toe. vlucht namen tot dit middel. Dit is zeer afdoende in landen waar geloof en godsdienstig gevoel nog een grooten en natuurlijk zeer machtigen invloed uitoefenen te midden van een wild volk. De maatschappij echter die met behulp van dit middel gegrond werd, heeft niet meer.de vrije overeenkomst tot grondslag. Daar een dergelijke maatschappij gevormd werd door de onmiddellijke tusschenkomst van den goddelijken wil, zal zij noodzakelijk een theokratische,​ monarchale of aristokratische[21] Staat wezen, doch in geen enkel opzicht een demokratische Staat. Aangezien men met de goede Goden niet kan onderhandelen,​ aangezien ze even machtig als eigendunkelijk zijn, en aangezien men gedwongen is tot blindelings aannemen van al wat ze u opdringen en tot het dulden van hun wil in ieder geval — kan er in een dooide Goden ingegeven wetgeving geen plaats voor de vrijheid wezen. De overigens zeer historische samenstelling van den Staat door de middellijke of onmiddellijke tusschenkomst der goddelijke almacht, geven we dus op. We beloven onszelf dat we er later op zullen terugkomen en keeren weder tot het onderzoek van den vrijen Staat, gegrond op de vrije overeenkomst. We zijn tot de overtuiging gekomen, dat we ons op geen enkele wijze het met zichzelf tegenstrijdige feit kunnen verklaren van een wetgeving, voortgesproten uit het vernuft van een enkel mensch, en eenstemmig toegejuicht,​ vrijwillig aangenomen door een geheel wild volk, zonder dat de wetgever zijn toevlucht behoefde te nemen tot ruw geweld ​of tot een godsbedrog. Doch we willen dit wonder eens aannemen, en we vragen nu de verklaring van een ander wonder, even moeilijk begrijpelijk als het eerste: Hoe kan het nieuwe wetboek van zedeleer en wetten, nadat het afgekondigd en eenstemmig aangenomen werd, overgaan in de praktijk, in het leven? Wie bewaakt de uitvoering ervan?
- +
- +
- +
-zegeviert tenslotte wel altijd, zelfs over de weerspannigste geesten, doch daartoe is veel meer dan een menschenleven noodig, en met weinig ontwikkelde geesten zouden er meerdere eeuwen toe noodig zijn geweest. Door geweld? Doch dan ware het geen maatschappij meer geweest gegrond op vrije overeenkomst,​ doch op verovering, op onderwerping. Dit zou ons regelrecht voeren naar de werkelijke, historische maatschappijen,​ waarin alle dingen weliswaar veel natuurlijker een verklaring vinden dan in de theoriën onzer vrijzinnige staatkundigen,​ doch wier onderzoek en studie volstrekt niet dienen — zooals die Heeren verlangen — tot verheerlijking van den Staat, doch ons integendeel,​ zooals we later zien zullen, de spoedige, grondige en volkomen vernietiging van den Staat doen wenschen. +
- +
-Een derde middel blijft nog over, waarvan een groote wetgever van een wild volk zich zal hebben kunnen bedienen om zijn wetboek op te dringen aan de menigte zijner medeburgers:​ dit is het goddelijk gezag. En we zien inderdaad, dat de grootste bekende wetgevers, van Mozes tot en met Mohammed, hun toe. vlucht namen tot dit middel. Dit is zeer afdoende in landen waar geloof en godsdienstig gevoel nog een grooten en natuurlijk zeer machtigen invloed uitoefenen te midden van een wild volk. De maatschappij echter die met behulp van dit middel gegrond werd, heeft niet meer.de vrije overeenkomst tot grondslag. Daar een dergelijke maatschappij gevormd werd door de onmiddellijke tusschenkomst van den goddelijken wil, zal zij noodzakelijk een theokratische,​ monarchale of aristokratische ​1) Staat wezen, doch in geen enkel opzicht een demokratische Staat. Aangezien men met de goede Goden niet kan onderhandelen,​ aangezien ze even +
- +
- +
- +
- +
- +
-1) Een maatschappij gegrond op het gezag vaa een God, van een vorst of van den adel. +
- +
-  +
- +
- +
- +
-machtig als eigendunkelijk zijn, en aangezien men gedwongen is tot blindelings aannemen van al wat ze u opdringen en tot het dulden van hun wil in ieder geval — kan er in een dooide Goden ingegeven wetgeving geen plaats voor de vrijheid wezen. De overigens zeer historische samenstelling van den Staat door de middellijke of onmiddellijke tusschenkomst der goddelijke almacht, geven we dus op. We beloven onszelf dat we er later op zullen terugkomen en keeren weder tot het onderzoek van den vrijen Staat, gegrond op de vrije overeenkomst. We zijn tot de overtuiging gekomen, dat we ons op geen enkele wijze het met zichzelf tegenstrijdige feit kunnen verklaren van een wetgeving, voortgesproten uit het vernuft van een enkel mensch, en eenstemmig toegejuicht,​ vrijwillig aangenomen door een geheel wild volk, zonder dat de wetgever zijn toevlucht behoefde te nemen tot ruw geweld ​ot tot een godsbedrog. Doch we willen dit wonder eens aannemen, en we vragen nu de verklaring van een ander wonder, even moeilijk begrijpelijk als het eerste: Hoe kan het nieuwe wetboek van zedeleer en wetten, nadat het afgekondigd en eenstemmig aangenomen werd, overgaan in de praktijk, in het leven? Wie bewaakt de uitvoering ervan?+
  
 Vóór de verkondiging der nieuwe wetgeving, waren de wilden die een oorspronkelijke maatschappij samenstellen gedompeld in de diepste anarchie. Kan men nu aannemen dat ze enkel door deze verkondiging en vrije aanneming zoodanig veranderen, dat, ze plotseling uit zichzelf en zonder andere aansporing dan hun eigen overtuiging,​ voorschriften en wetten nauwgezet gingen in acht nemen en regelmatig uitvoeren, die hun een tot op dat tijdstip onbekende moraal voorschreven?​ Vóór de verkondiging der nieuwe wetgeving, waren de wilden die een oorspronkelijke maatschappij samenstellen gedompeld in de diepste anarchie. Kan men nu aannemen dat ze enkel door deze verkondiging en vrije aanneming zoodanig veranderen, dat, ze plotseling uit zichzelf en zonder andere aansporing dan hun eigen overtuiging,​ voorschriften en wetten nauwgezet gingen in acht nemen en regelmatig uitvoeren, die hun een tot op dat tijdstip onbekende moraal voorschreven?​
  
-Wanneer men de mogelijkheid van zulk een wonder aannam, zou men tegelijk de nutteloosheid van den Staat erkennen, de geschiktheid van den natuurlijken mensch tot het bevatten, willen +Wanneer men de mogelijkheid van zulk een wonder aannam, zou men tegelijk de nutteloosheid van den Staat erkennen, de geschiktheid van den natuurlijken mensch tot het bevatten, willen en doen van het goede, alleen door de aansporing zijner eigen vrijheid. Dit zon even strijdig wezen met de theorie van den zoogenaamd vrijen Staat, als met de theorie van den godsdienstigen ​of goddelijken Staat. Want de grondslag van beide is de gewaande onbekwaamheid der menschen om zich te verheffen tot het goede en om het goede te doen uit natuurlijken aandrang. Deze aandrang toch, drijft hen — volgens dezelfde ​theorieën ​— steeds en onweerstaanbaar naar het kwade. Er moet zich aan het hoofd van den Staat een waakzame, regelende en desnoods beteugelende macht bevinden, tot verzekering van het inachtnemen ​der beginselen en van het uitvoeren der wetten in iedere menschelijke maatschappij. Dat leeren ons beide theorieën ​tenminste. Nu moeten we nog weten, wie deze macht zal moeten en kunnen uitoefenen.
- +
-  +
- +
- +
- +
-en doen van het goede, alleen door de aansporing zijner eigen vrijheid. Dit zon even strijdig wezen met de theorie van den zoogenaamd vrijen Staat, als met de theorie van den gods- dieustigen ​of goddelijken Staat. Want de grondslag van beide is de gewaande onbekwaamheid der menschen om zich te verheffen tot het goede en om het goede te doen uit natuurlijken aandrang. Deze aandrang toch, drijft hen — volgens dezelfde ​theoriën ​— steeds en onweerstaanbaar naar het kwade. Er moet zich aan het hoofd van den Staat een waakzame, regelende en desnoods beteugelende macht bevinden, tot verzekering van het inachtncmen ​der beginselen en van het uitvoeren der wetten in iedere menschelijke maatschappij. Dat leeren ons beide theoriën ​tenminste. Nu moeten we nog weten, wie deze macht zal moeten en kunnen uitoefenen.+
  
 Het antwoord is allereenvoudigst voor den Staat die berust op het goddelijk recht en de tusschenkomst van een God. Dat zullen de priesters eerstens moeten doen, en verder het wereldlijk gezag, gezegend door de priesters. Veel moeielijker zal het antwoord wezen voor de theorie van den Staat, die op de vrije overeenkomst berust. Wie zon in een zuivere demokratie, waar gelijkheid heerscht, inderdaad de bewaarder en uitvoerder der wetten kunnen zijn, de beschermer van gerechtigheid en openbare orde tegen ieders slechte neigingen? Wie zou dat kunnen daar ieder onbekwaam verklaard werd tot het waken over zich zelf en het besnoeien van zijn eigen vrijheid, voor zoover dit voor het gemeenschappelijk welzijn noodzakelijk is, terwijl zijn vrijheid natuurlijk naar het kwade neigt. In één woord, wie zal de werkzaamheden van den Staat vervullen? Het antwoord is allereenvoudigst voor den Staat die berust op het goddelijk recht en de tusschenkomst van een God. Dat zullen de priesters eerstens moeten doen, en verder het wereldlijk gezag, gezegend door de priesters. Veel moeielijker zal het antwoord wezen voor de theorie van den Staat, die op de vrije overeenkomst berust. Wie zon in een zuivere demokratie, waar gelijkheid heerscht, inderdaad de bewaarder en uitvoerder der wetten kunnen zijn, de beschermer van gerechtigheid en openbare orde tegen ieders slechte neigingen? Wie zou dat kunnen daar ieder onbekwaam verklaard werd tot het waken over zich zelf en het besnoeien van zijn eigen vrijheid, voor zoover dit voor het gemeenschappelijk welzijn noodzakelijk is, terwijl zijn vrijheid natuurlijk naar het kwade neigt. In één woord, wie zal de werkzaamheden van den Staat vervullen?
  
-Men zal zeggen de beste burgers, de meest verstandigen en deugdzamen, die beter dan de overigen de gemeenschappelijke belangen der maatschappij zullen begrijpen en de noodzakelijkheid en plicht voor elk, om alle bijzondere belangen daaraan onder+Men zal zeggen de beste burgers, de meest verstandigen en deugdzamen, die beter dan de overigen de gemeenschappelijke belangen der maatschappij zullen begrijpen en de noodzakelijkheid en plicht voor elk, om alle bijzondere belangen daaraan onder geschikt te maken. De menschen moeten inderdaad even verstandig als deugdzaam wezen, want waren ze enkel verstandig zonder deugd, dan zouden ze zeer goed de publieke zaak aan hun eigenbelang kunnen dienstbaar maken; en waren ze deugdzaam zonder verstand, dan zonden ze de publieke zaak onfeilbaar in den grond helpen ondanks hun goede trouw. Een republiek moet dus op ieder tijdstip een aanzienlijk genoeg getal dergelijke mannen bezitten; anders zal zij omkomen. Zoolang een republiek bestaat, moet er een onafgebroken reeks van deugdzame en tegelijkertijd verstandige burgers wezen.
  
- +Dat is een voorwaarde die evenmin gemakkelijk als dikwijls vervuld wordt. In de geschiedenis van ieder land, staan de tijdvakken die een aanzienlijke hoeveelheid uitmuntende mannen opleveren, aangeteekend als buitengewone tijdvakken, die schitteren door de eeuwen. Gewoonlijk heerschen in de kringen der macht het onbeteekenende,​ het grijze; en we zagen in de geschiedenis dat vaak zwart en rood zegevieren, dat wil zeggen alle gebreken en het bloeddorstig geweld. Hieruit zouden we dus kunnen besluiten dat er sinds geen enkele tegenwoordige maatschappij meer kon bestaan — indien het waar is dat het behoud en de duur van iedere staatkundige maatschappij afhangen van een reeks menschen, even merkwaardig door hun deugd als door hun verstand. En dit vloeit toch duidelijk voort uit de theorie van den zoogenaamd redelijken of vrijzinnigen Staat. Voegen we bij déze moeielijkheid,​ om niet te zeggen onmogelijkheid,​ de bezwaren die ontstaan uit de bijzondere ontaarding verbonden aan de macht; de buitengewone verleiding waaraan alle menschen onfeilbaar blootgesteld zijn, die de macht in handen hebben; het gevolg van de eerzucht, den naijver, de afgunst en de begeerte die dag en nacht juist de hooge plaatsen bestormen, en waartegen geen verstand en vaak ook geen deugd een waarborg uitmaakt — want de deugd van den afzonderlijken mensch is broos — dan gelooven we dat we met alle recht van wonderen mogen spreken, wanneer we zooveel maatschappijen zien bestaan! Doch we willen verder gaan.
  
- +We willen onderstellen,​ dat in een denkbeeldige maatschappij op ieder tijdstip een voldoende aantal menschen gevonden wordt, die even verstandig als deugdzaam zijn en de voornaamste bedieningen van den Staat waardig kunnen vervullen. Wie zal hen zoeken, wie zal hen vinden, wie zal hen onderscheiden en wie zal de tengels van den Staat in hun handen geven? Zullen zij zelf zich er meester van maken, in het bewustzijn van hun verstand en hun deugd, zooals twee wijzen van Griekenland deden — Kleobulos en Periandros — aan wie, ondanks hun groote onderstelde wijsheid, de Grieken niettemin den verachtelijken naam van dwingelanden gehecht hebben? Doch hoe zullen ze de macht grijpen? Zal het wezen door overtuiging of door geweld? Is het op de eerste manier, dan zullen we de opmerking maken dat men alleen goed iemand kan overtuigen van iets waarvan men zelf goed overtuigd is en dat de beste menschen juist het minst overtuigd zijn van hun eigen verdienste. Al hebben ze bewustzijn van hun verdienste, dan stuit het hun toch gewoonlijk tegen de borst om anderen dit bewustzijn op te, dringen. De slechte en middelmatige menschen zijn echter steeds zelfvoldaan,​ verheerlijken zichzelf zonder eenigen tegenzin. Doch laat ons zelfs onderstellen dat het verlangen om het vaderland te dienen, in menschen van werkelijke verdienste deze overgroote ​bescheidenheid tot zwijgen bracht, en ze zich zelf bieden aan de stemming hunner medeburgers — zullen ze dan steeds worden aangenomen en de voorkeur genieten bij het volk boven eergierige, welsprekende en behendige listige indringers? Indien ze zich daarentegen door geweld willen opdringen, moeten ze eerst een voldoende kracht tot hun beschikking hebben, tot het overwinnen van den weerstand eener gansche partij. Ze zullen door den burgeroorlog tot de macht komen, en daarna zal er een niet verzoende, doch overwonnen en steeds vijandige partij wezen. Ze zullen geweld moeten blijven aanwenden, indien ze deze partij willen bedwingen. Dan zal er dus geen vrije maatschappij meer wezen, doch een willekeurige Staat, berustend op geweld en waarin ge wellicht veel zaken zult vinden die u bewonderenswaardig schijnen — doch nooit vrijheid.
- +
-geschikt te maken. De menschen moeten inderdaad even verstandig als deugdzaam wezen, want waren ze enkel verstandig zonder deugd, dan zouden ze zeer goed de publieke zaak aan hun eigenbelang kunnen dienstbaar maken; en waren ze deugd zaarn zonder verstand, dan zonden ze de publieke zaak onfeilbaar in den grond helpen ondanks hun goede trouw. Een republiek moet dus op ieder tijdstip een aanzienlijk genoeg getal dergelijke mannen bezitten; anders zal zij omkomen. Zoolang een republiek bestaat, moet er een onafgebroken reeks van deugdzame en tegelijkertijd verstandige burgers wezen. +
- +
-Dat is een voorwaarde die evenmin gemakkelijk als dikwijls vervnld wordt. In de geschiedenis van ieder land, staan de tijdvakken die een aanzienlijke hoeveelheid uitmuntende mannen opleveren, aangeteekend als buitengewone tijdvakken, die schitteren door de eeuwen. Gewoonlijk heerschen in de kringen der macht het onbeteekenende,​ het grijze; en we zagen in de geschiedenis dat vaak zwart en rood zegevieren, dat wil zeggen alle gebreken en het bloeddorstig geweld. Hieruit zouden we dus kunnen besluiten dat er sinds geen enkele tegenwoordige maatschappij meer kon bestaan — indien het waar is dat het behoud en de duur van iedere staatkundige maatschappij afhangen van een reeks menschen, even merkwaardig door hun deugd als door hun verstand. En dit vloeit toch duidelijk voort uit de theorie van den zoogenaamd redelijken of vrijzinnigen Staat. Voegen we bij déze moeielijkheid,​ om niet te zeggen onmogelijkheid,​ de bezwaren die ontstaan uit de bijzondere ontaarding verbonden aan de macht; de buitengewone verleiding waaraan alle menschen onfeilbaar blootgesteld zijn, die de macht in handen hebben; het gevolg van de eerzucht, den naijver, de afgunst en de begeerte die dag en nacht juist de hooge plaatsen bestormen, en waartegen geen verstand eu vaak ook geen deugd een waarborg uitmaakt — want de deugd van den afzonderlijken +
- +
-  +
- +
- +
- +
-mensch is broos — dan gelooven we dat we met alle recht van wonderen mogen spreken, wanneer we zooveel maatschappijen zien bestaan! Doch we willen verder gaan. +
- +
-We willen onderstellen,​ dat in een denkbeeldige maatschappij op ieder tijdstip een voldoende aantal menschen gevonden wordt, die even verstandig als deugdzaam zijn en de voornaamste bedieningen van den Staat waardig kunnen vervullen. Wie zal hen zoeken, wie zal hen vinden, wie zal hen onderscheiden en wie zal de tengels van den Staat in hun handen geven? Zullen zij zelf zich er meester van maken, in het bewustzijn van hun verstand en hun deugd, zooals twee wijzen van Griekenland deden — Kleobulos en Periandros — aan wie, ondanks hun groote onderstelde wijsheid, de Grieken niettemin den verachtelijken naam van dwingelanden gehecht hebben? Doch hoe zullen ze de macht grijpen? Zal het wezen door overtuiging of door geweld? Is het op de eerste manier, dan zullen we de opmerking maken dat men alleen goed iemand kan overtuigen van iets waarvan men zelf goed overtuigd is en dat de beste menschen juist het minst overtuigd zijn van hun eigen verdienste. Al hebben ze bewustzijn van hun verdienste, dan stuit het hun toch gewoonlijk tegen de borst om anderen dit bewustzijn op te, dringen. De slechte en middelmatige menschen zijn echter steeds zelfvoldaan,​ verheerlijken zichzelf zonder eenigen tegenzin. Doch laat ons zelfs onderstellen dat het verlangen om het vaderland te dienen, in menschen van werkelijke verdienste deze over- groote ​bescheidenheid tot zwijgen bracht, en ze zich zelf bieden aan de stemming hunner medeburgers — zullen ze dan steeds worden aangenomen en de voorkeur genieten bij het volk boven eergierige, welsprekende en behendige listige indringers? Indien ze zich daarentegen door geweld willen opdringen, moeten ze eerst een voldoende kracht tot hun beschikking hebben, tot het overwinnen van den weerstand eener gansche partij. Ze zullen +
- +
-  +
- +
- +
- +
-door den burgeroorlog tot de macht komen, en daarna zal er een niet verzoende, doch overwonnen en steeds vijandige partij wezen. Ze zullen geweld moeten blijven aanwenden, indien ze deze partij willen bedwingen. Dan zal er dus geen vrije maatschappij meer wezen, doch een willekeurige Staat, berustend op geweld en waarin ge wellicht veel zaken zult vinden die u bewonderenswaardig schijnen — doch nooit vrijheid.+
  
 Willen we blijven bij het verdichtsel van een vrijen Staat, gesproten uit een maatschappelijke overeenkomst,​ dan moeten we dus onderstellen dat de meerderheid der burgers steeds de noodige omzichtigheid,​ het noodige onderscheidingsvermogen en rechtvaardigheid gehad heeft, om de waardigste en bekwaamste mannen te kunnen uitkiezen en aan het hoofd der regeering plaatsen. Doch als een volk dit onderscheidingsvermogen,​ dit rechtvaardigheidsgevoel en deze wijsheid niet één keer en enkel bij toeval had getoond, doch steeds, in alle verkiezingen die het moest doen, sedert den ganschen duur van zijn bestaan — moet het zelf, in massa genomen, een zoo hoogen graad van zedelijkheid en beschaving hebben bereikt, dat het geen regeering of Staat meer noodig heeft. Een dergelijk volk kan slechts behoefte hebben aan leven en den vrijen loop laten aan al zijn neigingen. Uit zijn leven zullen rechtvaardigheid en openbare orde vanzelf voortspruiten. En wanneer de Staat niet meer de voorzienigheid,​ de voogd, de opvoeder, de regelaar der maatschappij is, wanneer hij alle onderdrukkingsmacht opgeeft en vervalt in de ondergeschikte rol die Proudhon hem toekent, zal hij nog slechts een eenvoudig bureau wezen, een soort van Centraalkantoor ten dienste der maatschappij. Willen we blijven bij het verdichtsel van een vrijen Staat, gesproten uit een maatschappelijke overeenkomst,​ dan moeten we dus onderstellen dat de meerderheid der burgers steeds de noodige omzichtigheid,​ het noodige onderscheidingsvermogen en rechtvaardigheid gehad heeft, om de waardigste en bekwaamste mannen te kunnen uitkiezen en aan het hoofd der regeering plaatsen. Doch als een volk dit onderscheidingsvermogen,​ dit rechtvaardigheidsgevoel en deze wijsheid niet één keer en enkel bij toeval had getoond, doch steeds, in alle verkiezingen die het moest doen, sedert den ganschen duur van zijn bestaan — moet het zelf, in massa genomen, een zoo hoogen graad van zedelijkheid en beschaving hebben bereikt, dat het geen regeering of Staat meer noodig heeft. Een dergelijk volk kan slechts behoefte hebben aan leven en den vrijen loop laten aan al zijn neigingen. Uit zijn leven zullen rechtvaardigheid en openbare orde vanzelf voortspruiten. En wanneer de Staat niet meer de voorzienigheid,​ de voogd, de opvoeder, de regelaar der maatschappij is, wanneer hij alle onderdrukkingsmacht opgeeft en vervalt in de ondergeschikte rol die Proudhon hem toekent, zal hij nog slechts een eenvoudig bureau wezen, een soort van Centraalkantoor ten dienste der maatschappij.
  
-Ongetwijfeld,​ een dergelijke staatkundige inrichting, of liever een dergelijke beperking der staatkundige werking, ten bate der vrijheid van het maatschappelijke leven, zou een groote weldaad voor de maatschappij wezen. Doch de voorstanders van den+Ongetwijfeld,​ een dergelijke staatkundige inrichting, of liever een dergelijke beperking der staatkundige werking, ten bate der vrijheid van het maatschappelijke leven, zou een groote weldaad voor de maatschappij wezen. Doch de voorstanders van den Staat zouden daarmee niet tevreden wezen. Zij hebben volstrekt behoefte aan een Staat als voorzienigheid,​ een Staat als leider van het maatschappelijk leven, die rechtvaardigheid uitdeelt en de openbare orde regelt. Dat wil zeggen — ze mogen het erkennen of niet en zelfs al zouden ze zich republikeinen,​ demokraten, ja socialisten noemen — steeds hebben ze een min of meer onwetend, onmondig en onbekwaam volk noodig: of als we de zaken bij den waren naam noemen: een volk van gespuis dat zich laat regeeren. Dit dient ongetwijfeld opdat ze hun belangeloosheid en bescheidenheid geweld aandoen, en zoo de eerste plaatsen voor zichzelf kunnen behouden, opdat ze steeds gelegenheid hebben om zich aan de publieke zaak te wijden en sterk door hun deugdzame toewijding en hun uitsluitend verstand, als bevoorrechte bewakers der menschelijke kudde, deze kudde kunnen voortdrijven tot haar welzijn en naar het heil kunnen voeren — doch intusschen de beesten ook een weinig kunnen scheren.
  
-  +Iedere konsekwente en opréchte theorie van den Staat is hoofdzakelijk gegrond op het gezagsbeginsel,​ dat wil zeggen op het bij uitstek godgeleerd, bovennatuurkundig en politiek denkbeeld, dat de menigte steeds onbekwaam is tot zelfbestuur,​ en steeds het weldadig juk zal moeten dragen eener wijsheid en rechtvaardigheid,​ die haar op een of andere wijze van boven worden opgedrongen. Doch in naam van wat en door wien opgedrongen?​ Het door de menigte als zoodanig erkende gezag, kan slechts drie bronnen bezitten: geweld, godsdienst, of de werking van een hooger vernuft. Later zullen we spreken over de Staten die gegrondvest werden op het dubbele gezag van godsdienst en geweld, want zoolang we de theorie onderzoeken van den Staat, die op de vrije overeenkomst berust, moeten we deze beide buiten bespreking laten. Voor het oogenblik blijft ons nog slechts over het gezag van het hoogere vernuft, zooals men weet steeds vertegenwoordigd door de minderheden.
- +
- +
- +
-Staat zouden daarmee niet tevreden wezen. Zij hebben volstrekt behoefte aan een Staat als voorzienigheid,​ een Staat als leider van het maatschappelijk leven, die rechtvaardigheid uitdeelt en de openbare orde regelt. Dat wil zeggen — ze mogen het erkennen of niet en zelfs al zouden ze zich republikeinen,​ demokraten, ja socialisten noemen — steeds hebben ze een min of meer onwetend, onmondig en onbekwaam volk noodig: of als we de zaken bij den waren naam noemen: een volk van gespuis dat zich laat regeeren. Dit dient ongetwijfeld opdat ze hun belangeloosheid en bescheidenheid geweld aandoen, en zoo de eerste plaatsen voor zichzelf kunnen behouden, opdat ze steeds gelegenheid hebben om zich aan de publieke zaak te wijden en sterk door hun deugdzame toewijding en hun uitsluitend verstand, als bevoorrechte bewakers der menschelijke kudde, deze kudde kunnen voortdrijven tot haar welzijn en naar het heil kunnen voeren — doch intusschen de beesten ook een weinig kunnen scheren. +
- +
-Iedere konsekwente en opréchte theorie van den Staat is hoofdzakelijk gegrond op het gezagsbeginsel,​ dat wil zeggen op het bij uitstek godgeleerd, bovennatuurkundig en politiek denkbeeld, dat de menigte steeds onbekwaam is tot zelfbestuur,​ en steeds het weldadig juk zal moeten dragen eener wijsheid en rechtvaardigheid,​ die haar op een of andere wijze van boven worden opgedrongen. Doch in naam van wat en door wien opgedrongen?​ Het door de menigte als zoodanig erkende gezag, kan slechts drie bronnen bezitten: geweld, godsdienst, of de werking van een hooger vernuft. Later zullen we spreken over de Staten die gegrondvest werden op het dubbele gezag van godsdienst en geweld, want zoolang we de theorie onderzoeken van den Staat, die op de vrije overeenkomst berust, moeten we deze beide buiten bespreking laten. Voor het oogenblik blijft ons nog slechts over het gezag van het hoogere vernuft, zooals +
- +
-  +
- +
- +
- +
-men weet steeds vertegenwoordigd door de minderheden.+
  
 Wat zien we in werkelijkheid in alle vroegere en tegenwoordige Staten, zelfs wanneer ze de meest demokratische instellingen bezitten, zooals de Vereenigde Staten van Noord- Amerika en Zwitserland?​ De zelfregeering der menigte blijft meestal in den denkbeeldigen toestand, ondanks alle vertooning van volksalmacht. In de werkelijkheid heerschen de minderheden In de Vereenigde Staten, tot den laatsten bevrijdingsoorlog en gedeeltelijk zelfs thans nog, waren en zijn er zoogenaamde demokraten, voorstanders in elk geval van de slavernij en van de wreede heerschappij der planters, eerlooze en gewetenlooze volksmenners,​ bekwaam om alles aan hun begeerlijkheid,​ aan hun booze eerzucht op te offeren. Die lieden hebben door hun verfoeielijken invloed, bijna zonder hinderpaal gedurende omstreeks vijftig jaren achtereen uitgeoefend,​ ruimschoots bijgedragen tot het bederven der staatkundige zeden in Noord-Amerika. Wat zien we in werkelijkheid in alle vroegere en tegenwoordige Staten, zelfs wanneer ze de meest demokratische instellingen bezitten, zooals de Vereenigde Staten van Noord- Amerika en Zwitserland?​ De zelfregeering der menigte blijft meestal in den denkbeeldigen toestand, ondanks alle vertooning van volksalmacht. In de werkelijkheid heerschen de minderheden In de Vereenigde Staten, tot den laatsten bevrijdingsoorlog en gedeeltelijk zelfs thans nog, waren en zijn er zoogenaamde demokraten, voorstanders in elk geval van de slavernij en van de wreede heerschappij der planters, eerlooze en gewetenlooze volksmenners,​ bekwaam om alles aan hun begeerlijkheid,​ aan hun booze eerzucht op te offeren. Die lieden hebben door hun verfoeielijken invloed, bijna zonder hinderpaal gedurende omstreeks vijftig jaren achtereen uitgeoefend,​ ruimschoots bijgedragen tot het bederven der staatkundige zeden in Noord-Amerika.
  
-In Zwitserland heerscht ondanks alle demokratische omwentelingen die er plaatsvonden,​ steeds nog de welgestelde klasse, de bourgeoisie,​ dat wil zeggen de uit een oogpunt van fortuin, tijd en onderricht begunstigde minderheid. De heerschappij van het volk — een woord dat we overigens verfoeien omdat iedere heerschappij in onze oogen verfoeielijk is — de regeering der menigte door haarzelf, is daar evenzeer een hersenschim. Het volk is oppermachtig van rechtswege, doch niet in werkelijkheid. Het volk wordt geheel bezig gehouden door zijn dagelijkschen arbeid; het houdt geen vrijen tijd over; en is het niet volkomen onwetend, dan toch zeker veel minder onderricht dan de bourgeoisklasse. Daardoor moest het zijn gewaande oppermacht noodzakelijk in handen der bourgeoisklasse laten. Daarmee behaalt het volk in de Vereenigde Staten en in Zwitserland slechts één voordeel: de eerzuchtige minderheid, de politiekers,​ kunnen de macht op geen andere wijze in handen krijgen, dan +In Zwitserland heerscht ondanks alle demokratische omwentelingen die er plaatsvonden,​ steeds nog de welgestelde klasse, de bourgeoisie,​ dat wil zeggen de uit een oogpunt van fortuin, tijd en onderricht begunstigde minderheid. De heerschappij van het volk — een woord dat we overigens verfoeien omdat iedere heerschappij in onze oogen verfoeielijk is — de regeering der menigte door haarzelf, is daar evenzeer een hersenschim. Het volk is oppermachtig van rechtswege, doch niet in werkelijkheid. Het volk wordt geheel bezig gehouden door zijn dagelijkschen arbeid; het houdt geen vrijen tijd over; en is het niet volkomen onwetend, dan toch zeker veel minder onderricht dan de bourgeoisklasse. Daardoor moest het zijn gewaande oppermacht noodzakelijk in handen der bourgeoisklasse laten. Daarmee behaalt het volk in de Vereenigde Staten en in Zwitserland slechts één voordeel: de eerzuchtige minderheid, de politiekers,​ kunnen de macht op geen andere wijze in handen krijgen, dan doordat ze het volk het hof maken, dan doordat ze zijn soms zeer slechte kortstondige hartstochten vleien — en het volk meestal bedriegen.
- +
-  +
- +
- +
- +
-doordat ze het volk het hof maken, dan doordat ze zijn soms zeer slechte kortstondige hartstochten vleien — en het volk meestal bedriegen.+
  
 Men denke niet dat we daarmee kritiek willen uitoefenen op de demokratische regeering ten bate der monarchie. We zijn vast overtuigd dat de minst volmaakte republiek duizendmaal meer waard is dan het meest verlichte koninkrijk. Want in de republiek komen er tenminste oogenblikken wanneer bet volk niet verdrukt wordt — hoewel men het voortdurend blijft uitbuiten; in koninkrijken houdt de onderdrukking nooit op. En verder voedt het republikeinsche stelsel de menigte langzamerhand op tot het publieke leven, hetgeen de monarchie nooit doet. Poch hoewel we de voorkeur geven aan de republiek, zijn we niettemin gedwongen tot de erkenning dat steeds de uitsluitende regeering en onvermijdelijke uitbuiting der meerderheid door de minderheid bestaan zal, zoolang de menschenmaatschappij in verschillende klassen verdeeld zal blijven als gevolg van de erfelijke ongelijkheid der bezigheden, der fortuin, van het onderricht en van het recht — hoe de vorm der regeering overigens ook wezen moge. Men denke niet dat we daarmee kritiek willen uitoefenen op de demokratische regeering ten bate der monarchie. We zijn vast overtuigd dat de minst volmaakte republiek duizendmaal meer waard is dan het meest verlichte koninkrijk. Want in de republiek komen er tenminste oogenblikken wanneer bet volk niet verdrukt wordt — hoewel men het voortdurend blijft uitbuiten; in koninkrijken houdt de onderdrukking nooit op. En verder voedt het republikeinsche stelsel de menigte langzamerhand op tot het publieke leven, hetgeen de monarchie nooit doet. Poch hoewel we de voorkeur geven aan de republiek, zijn we niettemin gedwongen tot de erkenning dat steeds de uitsluitende regeering en onvermijdelijke uitbuiting der meerderheid door de minderheid bestaan zal, zoolang de menschenmaatschappij in verschillende klassen verdeeld zal blijven als gevolg van de erfelijke ongelijkheid der bezigheden, der fortuin, van het onderricht en van het recht — hoe de vorm der regeering overigens ook wezen moge.
  
-De Staat is slechts deze overheersching en uitbuiting, ​ge- regeld ​en tot een stelsel gebracht. We zullen trachten dit aan te toonen, terwijl we de gevolgen onderzoeken van de regeering der volksmassa door een minderheid, die aanvankelijk zoo verstandig en toegewijd moge wezen als men verkiest, in een ideaalstaat,​ die berust op een vrije overeenkomst.+De Staat is slechts deze overheersching en uitbuiting, ​geregeld ​en tot een stelsel gebracht. We zullen trachten dit aan te toonen, terwijl we de gevolgen onderzoeken van de regeering der volksmassa door een minderheid, die aanvankelijk zoo verstandig en toegewijd moge wezen als men verkiest, in een ideaalstaat,​ die berust op een vrije overeenkomst.
  
-Wanneer eenmaal de voorwaarden der overeenkomst vastgesteld zijn, is het slechts noodig dat men ze in praktijk brengt. Onderstellen we dus dat een volk, wijs genoeg tot het erkennen zijner eigen onmacht, nog zooveel doorzicht bezit dat het de regeering slechts aan de beste burgers toevertrouwt. Deze bevoorrechte individuen zijn dat niet in de eerste plaats van rechtswege, doch+Wanneer eenmaal de voorwaarden der overeenkomst vastgesteld zijn, is het slechts noodig dat men ze in praktijk brengt. Onderstellen we dus dat een volk, wijs genoeg tot het erkennen zijner eigen onmacht, nog zooveel doorzicht bezit dat het de regeering slechts aan de beste burgers toevertrouwt. Deze bevoorrechte individuen zijn dat niet in de eerste plaats van rechtswege, doch enkel door het feit. Zij werden door het volk verkozen omdat ze de meest verstandigen,​ bekwamen, wijzen, moedigen en toe gewijden zijn. Ze zijn genomen uit de menigte der burgers, die we allen als gelijken onderstellen,​ en vormen nog geen afzonderlijke klasse, doch een groep door de natuur bevoorrechte menschen, en die onderscheiden werden door de keuze des volks. Hun aantal is vanzelf zeer beperkt, want in alle tijden en landen is de hoeveelheid menschen gering, die met zulke merkwaardige hoedanigheden begaafd zijn, dat zij de algemeene achting eener natie vanzelf afdwingen. Dit leert ons de ondervinding. Het volk zal dus steeds zijn regeerders uit zijn eigen midden moeten kiezen — anders zou het een slechte keuze doen.
  
-  +Zoo is dan de maatschappij in twee gedeelten gesplitst — we willen nog niet zeggen in twee klassen. Het eene gedeelte, samengesteld uit de overgroote meerderheid der burgers, onderwerpt zich vrijwillig aan de regeering zijner uitverkorenen. Het tweede gedeelte is gevormd uit een klein aantal bevoorrechten,​ die als zoodanig worden erkend en aangenomen door het volk en die door het volk met de regeering belast werden. Zij zijn afhankelijk vau de volksverkiezing en onderscheiden zich eerst slechts van de menigte der burgers door de hoedanigheden waarom ze verkozen werden. Ze zijn natuurlijk de nuttigste en meest toegewijde burgers van allen. Zij kennen aan zichzelf nog geen enkel voorrecht, geen enkel bijzonder recht toen behalve ​dat ze — zoover het volk wil — de bijzondere bedieningen vervullen waarmee zij belast zijn. Door hun wijze van leven, door de voorwaarden en middelen ​van hun bestaan, zijn ze overigens volstrekt niet van allen afgezonderd,​ zoodat een volmaakte gelijkheid onder allen blijft heerschen.
- +
- +
- +
-enkel door het feit. Zij werden door het volk verkozen omdat ze de meest verstandigen,​ bekwamen, wijzen, moedigen en toe gewijden zijn. Ze zijn genomen uit de menigte der burgers, die we allen als gelijken onderstellen,​ en vormen nog geen afzonderlijke klasse, doch een groep door de natuur bevoorrechte menschen, en die onderscheiden werden door de keuze des volks. Hun aantal is vanzelf zeer beperkt, want in alle tijden en landen is de hoeveelheid menschen gering, die met zulke merkwaardige hoedanigheden begaafd zijn, dat zij de algemeene achting eener natie vanzelf afdwingen. Dit leert ons de ondervinding. Het volk zal dus steeds zijn regeerders uit zijn eigen midden moeten kiezen — anders zou het een slechte keuze doen. +
- +
-Zoo is dan de maatschappij in twee gedeelten gesplitst — we willen nog niet zeggen in twee klassen. Het eene gedeelte, samengesteld uit de overgroote meerderheid der burgers, onderwerpt zich vrijwillig aan de regeering zijner uitverkorenen. Het tweede gedeelte is gevormd uit een klein aantal bevoorrechten,​ die als zoodanig worden erkend en aangenomen door het volk en die door het volk met de regeering belast werden. Zij zijn afhankelijk vau de volksverkiezing en onderscheiden zich eerst slechts van de menigte der burgers door de hoedanigheden waarom ze verkozen werden. Ze zijn natuurlijk de nuttigste en meest toegewijde burgers van allen. Zij kennen aan zichzelf nog geen enkel voorrecht, geen enkel bijzonder recht toen be-halve ​dat ze — zoover het volk wil — de bijzondere bedieningen vervullen waarmee zij belast zijn. Door hun wijze van leven, door de voorwaarden en middelen ​vau hun bestaan, zijn ze overigens volstrekt niet van allen afgezonderd,​ zoodat een volmaakte gelijkheid onder allen blijft heerschen.+
  
 Kan deze gelijkheid lang gehandhaafd blijven? Wij beweren van neen, en niets kan gemakkelijker worden aangetoond. Kan deze gelijkheid lang gehandhaafd blijven? Wij beweren van neen, en niets kan gemakkelijker worden aangetoond.
  
-Niets is voor de bijzondere moraal van den mensch ook ge +Niets is voor de bijzondere moraal van den mensch ook gevaarlijker ​dan de gewoonte aan bevelvoeren. De beste mensch, de verstandigste,​ meest belangelooze,​ edelmoedigste,​ zuiverste zal steeds en onfeilbaar daarmee bedorven worden. Twee gewaarwordingen die aan de macht verbonden zijn, brengen steeds deze ontaarding voort: de verachting der volksmenigte en de overdrijving van eigen verdiensten.
- +
-  +
- +
- +
- +
-vaarlijker ​dan de gewoonte aan bevelvoeren. De beste mensch, de verstandigste,​ meest belangelooze,​ edelmoedigste,​ zuiverste zal steeds en onfeilbaar daarmee bedorven worden. Twee gewaarwordingen die aan de macht verbonden zijn, brengen steeds deze ontaarding voort: de verachting der volksmenigte en de overdrijving van eigen verdiensten.+
  
 De menigte heeft mij tot leider verkozen, en erkent daarmee dat ze onbekwaam is tot zelfbestuur. Daardoor heeft zij luide haar minderheid en mijn meerderheid verkondigd. Ik erken zelf nauwelijks enkele gelijken onder deze menigte menschen, en ik ben alleen in staat tot het besturen der publieke zaken. Het volk heeft me noodig, het kan mijn diensten niet missen, terwijl ik aan mezelf genoeg heb. Dus moet het volk me gehoorzamen tot zijn eigen welzijn; en ik maak het volk gelukkig doordat ik me verwaardig het te bevelen. Daarbij kan men het hoofd verliezen en het hart eveneens, en gek worden van hoogmoed, nietwaar? — Zoo worden het gezag en de gewoonte aan bevelvoeren,​ voor de menschen, zelfs voor de meest verstandigen en deugdzamen, een bron van verstandelijke en tevens zedelijke afdwaling. De menigte heeft mij tot leider verkozen, en erkent daarmee dat ze onbekwaam is tot zelfbestuur. Daardoor heeft zij luide haar minderheid en mijn meerderheid verkondigd. Ik erken zelf nauwelijks enkele gelijken onder deze menigte menschen, en ik ben alleen in staat tot het besturen der publieke zaken. Het volk heeft me noodig, het kan mijn diensten niet missen, terwijl ik aan mezelf genoeg heb. Dus moet het volk me gehoorzamen tot zijn eigen welzijn; en ik maak het volk gelukkig doordat ik me verwaardig het te bevelen. Daarbij kan men het hoofd verliezen en het hart eveneens, en gek worden van hoogmoed, nietwaar? — Zoo worden het gezag en de gewoonte aan bevelvoeren,​ voor de menschen, zelfs voor de meest verstandigen en deugdzamen, een bron van verstandelijke en tevens zedelijke afdwaling.
  
-Iedere menschelijke moraliteit berust hoofdzakelijk op den eerbied voor den mensch. Later zullen we de volkomen waarheid van dit beginsel trachten te betoogen; — de ontwikkeling,​ verklaring en breedste toepassing vormen het eigenlijke doel van dit geschrift. We moeten ons echter afvragen wat we onder eerbied voor den mensch verstaan. Dan antwoorden we dat het de erkenning is der menschheid, de erkenning van het menschenrecht en van de menschenwaarde in iederen mensch, van welk ras, welke kleur, welken ontwikkelingsgraad van verstand en zedelijkheid hij ook wezen moge. Doch kan ik iemand eerbiedigen,​ die dwaas, slecht, verachtelijk is? Ongetwijfeld,​ indien hij dat alles is, kan ik zijn slechtheid, domheid en ruwheid+Iedere menschelijke moraliteit berust hoofdzakelijk op den eerbied voor den mensch. Later zullen we de volkomen waarheid van dit beginsel trachten te betoogen; — de ontwikkeling,​ verklaring en breedste toepassing vormen het eigenlijke doel van dit geschrift. We moeten ons echter afvragen wat we onder eerbied voor den mensch verstaan. Dan antwoorden we dat het de erkenning is der menschheid, de erkenning van het menschenrecht en van de menschenwaarde in iederen mensch, van welk ras, welke kleur, welken ontwikkelingsgraad van verstand en zedelijkheid hij ook wezen moge. Doch kan ik iemand eerbiedigen,​ die dwaas, slecht, verachtelijk is? Ongetwijfeld,​ indien hij dat alles is, kan ik zijn slechtheid, domheid en ruwheid ​onmogelijk eerbiedigen. Die gebreken ergeren en walgen mij; ik zal er desnoods de krachtigste maatregelen tegen nemen; zelfs zal ik zoo iemand dooden, indien me geen ander middel overbluft om tegen hem mijn leven, mijn recht of hetgeen me dierbaar is te verdedigen. Doch te midden van den meest krachtigen, verwoeden en desnoods doodelijken strijd tegen hem, moet ik zijn menschelijk karakter eerbiedigen. Daarbij staat mijn eigen menschelijke waardigheid op het spel. Kan en moet men echter deze waardigheid in hem erkennen, wanneer hij zelf ze niet erkent? Indien hij een soort van wild dier is, of zooals dat soms voorkomt erger dan een dier, zou het dan geen dwaasheid wezen wanneer men het menschelijk karakter in hem erkende? Neen, want hoezeer hij ook tegenwoordig verstandelijk en zedelijk verlaagd is, toch bestaat het menschelijk karakter in hem. We bedoelen natuurlijk, indien hij geen idioot of krankzinnige is — in welke gevallen men hem als zieke en niet als misdadiger behandelen moet — doch wanneer hij in het volle bezit is van zijn zintuigen en van het verstand waarmee de natuur hem bedeeld heeft. Het menschelijk karakter bestaat te midden der meest monsterachtige afwijkingen,​ als een steeds levend vermogen, zoolang hij zich verheft tot het bewustzijn zijner menschelijkheid,​ al ware het maar dat er een grondige verandering plaatshebbe in de maatschappelijke omstandigheden die hem gemaakt hebben zooals bij is.
  
-  +Indien ge den verstandigsten en geschiktsten aap neemt, en dien plaatst in de beste, in de meest menschelijke omstandig heden — zult ge toch nooit een mensch van hem maken. Beschouwt ge echter den meest verharden booswicht, of den naar den geest armsten mensch — indien bij geen van beiden echter een organisch letsel aanwezig is, dat onnoozelheid of onherstelbare krankzinnigheid veroorzaakt,​ dan zult ge erkennen, dat de één misdadiger werd, en de ander zich nog niet ontwikkelde ​tot het bewustzijn zijner menschelijkheid en menschelijke plichten, niet door hun schuld of door hun aard, doch door de schuld der maatschappelijke omgeving, waarin zij geboren werden en zich ontwikkeld hebben.
- +
- +
- +
-onmogelijk eerbiedigen. Die gebreken ergeren en walgen mij; ik zal er desnoods de krachtigste maatregelen tegen nemen; zelfs zal ik zoo iemand dooden, indien me geen ander middel overbluft om tegen hem mijn leven, mijn recht of hetgeen me dierbaar is te verdedigen. Doch te midden van den meest krachtigen, verwoeden en desnoods doodelijken strijd tegen hem, moet ik zijn menschelijk karakter eerbiedigen. Daarbij staat mijn eigen menschelijke waardigheid op het spel. Kan en moet men echter deze waardigheid in hem erkennen, wanneer hij zelf ze niet erkent? Indien hij een soort van wild dier is, of zooals dat soms voorkomt erger dan een dier, zou het dan geen dwaasheid wezen wanneer men het menschelijk karakter in hem erkende? Neen, want hoezeer hij ook tegenwoordig verstandelijk en zedelijk verlaagd is, toch bestaat het menschelijk karakter in hem. We bedoelen natuurlijk, indien hij geen idioot of krankzinnige is — in welke gevallen men hem als zieke en niet als misdadiger behandelen moet — doch wanneer hij in het volle bezit is van zijn zintuigen en van het verstand waarmee de natuur hem bedeeld heeft. Het menschelijk karakter bestaat te midden der meest monsterachtige afwijkingen,​ als een steeds levend vermogen, zoolang hij zich verheft tot het bewustzijn zijner menschelijkheid,​ al ware het maar dat er een grondige verandering plaatshebbe in de maatschappelijke omstandigheden die hem gemaakt hebben zooals bij is. +
- +
-Indien ge den verstandigsten en geschiktsten aap neemt, en dien plaatst in de beste, in de meest menschelijke omstandig heden — zult ge toch nooit een mensch van hem maken. Beschouwt ge echter den meest verharden booswicht, of den naar den geest armsten mensch — indien bij geen van beiden echter een organisch letsel aanwezig is, dat onnoozelheid of onherstelbare krankzinnigheid veroorzaakt,​ dan zult ge erkennen, dat de één misdadiger werd, en de ander zich nog niet ont +
- +
-  +
- +
- +
- +
-wikkelde ​tot het bewustzijn zijner menschelijkheid en menschelijke plichten, niet door hun schuld of door hun aard, doch door de schuld der maatschappelijke omgeving, waarin zij geboren werden en zich ontwikkeld hebben.+
  
 Hier raken we het belangrijkste punt aan der sociale kwestie en der wetenschap van den mensch in het algemeen. We hebben reeds vaak herhaald dat we den vrijen wil volkomen ontkennen, in den zin die aan dit woord gehecht wordt door godgeleerdheid,​ bovennatuurkunde en rechtswetenschap;​ dat wil zeggen in de beteekenis van het uit zichzelf bepalen van den individueelen wil door den mensch, onafhankelijk van iederen natuurlijken of maatschappelijken invloed. Hier raken we het belangrijkste punt aan der sociale kwestie en der wetenschap van den mensch in het algemeen. We hebben reeds vaak herhaald dat we den vrijen wil volkomen ontkennen, in den zin die aan dit woord gehecht wordt door godgeleerdheid,​ bovennatuurkunde en rechtswetenschap;​ dat wil zeggen in de beteekenis van het uit zichzelf bepalen van den individueelen wil door den mensch, onafhankelijk van iederen natuurlijken of maatschappelijken invloed.
  
-We ontkennen het bestaan eener ziel, van een zedelijk bestaan afgezonderd en afzon derbaar ​van het lichaam. We beweren integendeel,​ dat zoogoed als het lichaam van het individu, met al zijn aangeboren vermogens en aan1eg niets is dan de samenwerking van alle algemeene en bijzondere oorzaken, die zijn indi- vidueele ​bewerktuiging bepaald hebben — zoo ook hetgeen men oneigenlijk de ziel noemt, de regelrechte voortbrengselen zijn of beter gezegd de natuurlijke,​ onmiddellijke uitdrukking van deze bewerktuiging zelf en bijzonderlijk van den organischen ​ontwikke lingsgraad ​waarop zijn hersenen kwamen, door de samenwerking van al deze van zijn wil onafhank.plij ke oorzaken. +We ontkennen het bestaan eener ziel, van een zedelijk bestaan afgezonderd en afzonderbaar ​van het lichaam. We beweren integendeel,​ dat zoogoed als het lichaam van het individu, met al zijn aangeboren vermogens en aan1eg niets is dan de samenwerking van alle algemeene en bijzondere oorzaken, die zijn individueele ​bewerktuiging bepaald hebben — zoo ook hetgeen men oneigenlijk de ziel noemt, de regelrechte voortbrengselen zijn of beter gezegd de natuurlijke,​ onmiddellijke uitdrukking van deze bewerktuiging zelf en bijzonderlijk van den organischen ​ontwikkelingsgraad ​waarop zijn hersenen kwamen, door de samenwerking van al deze van zijn wil onafhankelijke ​oorzaken.
- +
-  +
- +
  
-Ieder individu, hoe bescheiden zelfs, is het, voortbrengsel der eeuwen; de geschiedenis der oorzaken die tot zijn vorming hebben samengewerkt heeft geeu begin. Hadden we de gave die niemand bezit en nooit bezitten zal: konden we de eindelooze verscheidenheid der vormveranderingen van de stof of van het Zijn onderscheiden en bevatten, die elkander opvolgden enkel sedert het ontstaan van onzen aardbol — dan zouden we met bijna wiskunstige juistheid kunnen zeggen wat zijn aard is, dan zouden we maat en karakter zijner verstandelijke en zedelijke vermogens kunnen bepalen tot in de geringste onderdeelen;​ — dan zouden we de ziel van het individu kennen, zooals die in het eerste levensuur is. Thans echter is het ontleden en omvatten van al deze opvolgende veranderingen ons onmogelijk, en zullen we zonder vrees voor vergissen zeggen, dat ieder mensche1ijk individu, op het oogenblik zijner geboorte, volkomen het voortbrengsel is der geschiedkundige ontwikkeling,​ ' dat wil zeggen der physiologische en maatschappelijke ontwikkeling van zijn ras, van zijn volk, van zijn klasse — indien er klassen in zijn land bestaan — van zijn familie, van zijn voorouders en van den persoonlijken aard van zijn vader en moeder. Zijn ouders lieten hem langs den weg der physiologische overerving — als natuurlijk uitgangspunt voor hem, en als bepaling van zijn persoonlijken aard — alle gevolgen na van hun eigen vroeger bestaan, stoffelijk zoowel als zedelijk, persoonlijk zoowel als maatschappelijk - met inbegrip van hun gedachten, gevoelens en handelingen,​ met inbegrip ook van de verschillende wisselvalligheden uit hun leven en de groote of kleine gebeurtenissen waaraan ze deelnamen, met inbegrip ook van de verbazende verscheidenheid der ongelukken waaraan ze blootgesteld konden wezen[21] — met al hetgeen ze op dezelfde wijze van hun eigen ouders geërfd hebben.+Ieder individu, hoe bescheiden zelfs, is het, voortbrengsel der eeuwen; de geschiedenis der oorzaken die tot zijn vorming hebben samengewerkt heeft geen begin. Hadden we de gave die niemand bezit en nooit bezitten zal: konden we de eindelooze verscheidenheid der vormveranderingen van de stof of van het Zijn onderscheiden en bevatten, die elkander opvolgden enkel sedert het ontstaan van onzen aardbol — dan zouden we met bijna wiskunstige juistheid kunnen zeggen wat zijn aard is, dan zouden we maat en karakter zijner verstandelijke en zedelijke vermogens kunnen bepalen tot in de geringste onderdeelen;​ — dan zouden we de ziel van het individu kennen, zooals die in het eerste levensuur is. Thans echter is het ontleden en omvatten van al deze opvolgende veranderingen ons onmogelijk, en zullen we zonder vrees voor vergissen zeggen, dat ieder mensche1ijk individu, op het oogenblik zijner geboorte, volkomen het voortbrengsel is der geschiedkundige ontwikkeling,​ ' dat wil zeggen der physiologische en maatschappelijke ontwikkeling van zijn ras, van zijn volk, van zijn klasse — indien er klassen in zijn land bestaan — van zijn familie, van zijn voorouders en van den persoonlijken aard van zijn vader en moeder. Zijn ouders lieten hem langs den weg der physiologische overerving — als natuurlijk uitgangspunt voor hem, en als bepaling van zijn persoonlijken aard — alle gevolgen na van hun eigen vroeger bestaan, stoffelijk zoowel als zedelijk, persoonlijk zoowel als maatschappelijk - met inbegrip van hun gedachten, gevoelens en handelingen,​ met inbegrip ook van de verschillende wisselvalligheden uit hun leven en de groote of kleine gebeurtenissen waaraan ze deelnamen, met inbegrip ook van de verbazende verscheidenheid der ongelukken waaraan ze blootgesteld konden wezen[22] — met al hetgeen ze op dezelfde wijze van hun eigen ouders geërfd hebben.
  
-Het is niet noodig dat we in herinnering brengen — hetgeen trouwens niemand betwist — hoe de verschillen tusschen rassen, volkeren, ja zelfs tusschen klassen en familiën, bepaald worden door geografische,​ ethnografische,​ physiologische en ekonomische oorzaken[22] evengoed als door geschiedkundige,​ godsdienstige,​ wijsgeerige,​ rechtskundige,​ staatkundige en maatschappelijke oorzaken. Bij de ekonomische oorzaken komen de twee groote vraagstukken in aanmerking: de bezigheden, de verdeeling van den gemeenschappelijken arbeid der maatschappij en de verdeeling der rijkdommen; en het vraagstuk der voeding, zoowel uit een oogpunt van hoeveelheid als van hoedanigheid. Eveneens weet ieder, dat al deze oorzaken zich verbinden op een verschillende wijze voor ieder ras, voor iedere natie en meestal voor iedere provincie, iedere gemeente, iedere klasse en iedere familie — en dat ze zoodoende aan alles een afzonderlijk uiterlijk geven, dat wil zeggen een afwijkend type, een som van bijzondere vermogens en geschiktheden,​ onafhankelijk van den wil der individuen die ze samenstellen en die er volkomen de voortbrengselen van zijn.+Het is niet noodig dat we in herinnering brengen — hetgeen trouwens niemand betwist — hoe de verschillen tusschen rassen, volkeren, ja zelfs tusschen klassen en familiën, bepaald worden door geografische,​ ethnografische,​ physiologische en ekonomische oorzaken[23] evengoed als door geschiedkundige,​ godsdienstige,​ wijsgeerige,​ rechtskundige,​ staatkundige en maatschappelijke oorzaken. Bij de ekonomische oorzaken komen de twee groote vraagstukken in aanmerking: de bezigheden, de verdeeling van den gemeenschappelijken arbeid der maatschappij en de verdeeling der rijkdommen; en het vraagstuk der voeding, zoowel uit een oogpunt van hoeveelheid als van hoedanigheid. Eveneens weet ieder, dat al deze oorzaken zich verbinden op een verschillende wijze voor ieder ras, voor iedere natie en meestal voor iedere provincie, iedere gemeente, iedere klasse en iedere familie — en dat ze zoodoende aan alles een afzonderlijk uiterlijk geven, dat wil zeggen een afwijkend type, een som van bijzondere vermogens en geschiktheden,​ onafhankelijk van den wil der individuen die ze samenstellen en die er volkomen de voortbrengselen van zijn.
  
-Ieder menschelijk individu is dus op het oogenblik zijner geboorte, het stoffelijke,​ werktuigelijke gevolg van deze eindelooze verscheidenheid der oorzaken die zich verbonden hebben toen ze het individu voortbrachten. Zijn ziel, dat wil zeggen zijn werktuigelyke ​aanleg tot het ontwikkelen van gevoelens, denkbeelden en wil — is slechts een gevolg. De ziel wordt volkomen bepaald door de persoonlijke physiologische hoedanigheid van zijn hersen- en zenuwstelsel,​ dat volkomen afhangt van de min of meer gelukkige verbinding dezer oorzaken, evenals de overige deelen van zijn lichaam. De ziel vormt hoofd zakelijk hetgeen we noemen de bijzondere, oorspronke1ijke natuur van het individu.+Ieder menschelijk individu is dus op het oogenblik zijner geboorte, het stoffelijke,​ werktuigelijke gevolg van deze eindelooze verscheidenheid der oorzaken die zich verbonden hebben toen ze het individu voortbrachten. Zijn ziel, dat wil zeggen zijn werktuigelijke ​aanleg tot het ontwikkelen van gevoelens, denkbeelden en wil — is slechts een gevolg. De ziel wordt volkomen bepaald door de persoonlijke physiologische hoedanigheid van zijn hersen- en zenuwstelsel,​ dat volkomen afhangt van de min of meer gelukkige verbinding dezer oorzaken, evenals de overige deelen van zijn lichaam. De ziel vormt hoofd zakelijk hetgeen we noemen de bijzondere, oorspronke1ijke natuur van het individu.
  
 Er zijn evenveel verschillende naturen als individuen. Deze iudividueele verschillen openbaren zich meer naarmate ze zich sterker ontwikkelen,​ of liever ze openbaren zich niet alleen meer, doch worden werkelijk grooter naarmate de individuen zich ontwikkelen,​ omdat de dingen, de uitwendige omstandigheden — in één woord de duizend meestal ondoorgrondelijke oorzaken die invloed uitoefenen op de ontwikkeling der individuen — zelf ontzaglijk verschillen. Dit maakt dat een individu zich meer van alle andere individuen onderscheidt,​ zoowel door zijn eigenschappen als door zijn fouten, naarmate het vooruitkomt in het leven en zijn iudividueele natuur meer zichtbaar wordt. Er zijn evenveel verschillende naturen als individuen. Deze iudividueele verschillen openbaren zich meer naarmate ze zich sterker ontwikkelen,​ of liever ze openbaren zich niet alleen meer, doch worden werkelijk grooter naarmate de individuen zich ontwikkelen,​ omdat de dingen, de uitwendige omstandigheden — in één woord de duizend meestal ondoorgrondelijke oorzaken die invloed uitoefenen op de ontwikkeling der individuen — zelf ontzaglijk verschillen. Dit maakt dat een individu zich meer van alle andere individuen onderscheidt,​ zoowel door zijn eigenschappen als door zijn fouten, naarmate het vooruitkomt in het leven en zijn iudividueele natuur meer zichtbaar wordt.
Regel 670: Regel 570:
 Nu blijft er nog over te weten tot op welke hoogte en in welke beteekenis deze individueele natuur werkelijk wordt vast gesteld op het oogenblik wanneer het kind het moederlichaam verlaat. Is deze vaststelling enkel stoffelijk, of gelijktijdig geestelijk en zedelijk, al ware het slechts als neiging en als natuurlijke geschiktheid of als aangeboren aanleg? Komt het kind verstandig of dom ter wereld, goed of kwaad, begaafd of willoos, geschikt tot ontwikkeling in de richting van deze of van gene bekwaamheid?​ Kan het kind het karakter, de gewoonten, de verstandelijke en zedelijke eigenschappen of gebreken van zijn ouders en voorvaderen erven? Nu blijft er nog over te weten tot op welke hoogte en in welke beteekenis deze individueele natuur werkelijk wordt vast gesteld op het oogenblik wanneer het kind het moederlichaam verlaat. Is deze vaststelling enkel stoffelijk, of gelijktijdig geestelijk en zedelijk, al ware het slechts als neiging en als natuurlijke geschiktheid of als aangeboren aanleg? Komt het kind verstandig of dom ter wereld, goed of kwaad, begaafd of willoos, geschikt tot ontwikkeling in de richting van deze of van gene bekwaamheid?​ Kan het kind het karakter, de gewoonten, de verstandelijke en zedelijke eigenschappen of gebreken van zijn ouders en voorvaderen erven?
  
-De oplossing dezer, vraagstukken is uitermate moeielijk, en we denken niet dat de proefondervindelijke physiologie en zielkunde reeds tot voldoende rijpheid en hoogte gekomen zijn, om er met volledige kennis van zaken op te kunnen antwoorden. Onze beroemde landgenoot Setchenoff, zegt in zijn belangrijk werk over de liersenwerkzaamheid, dat in de meeste gevallen 999/1000 deelen van het zielskarakter van het individu[23] ongewijteld min of meer gevoelig in den mensch tot aan zijn dood. „Ik beweer niet”, zegt bij, „dal men een dwaas door de opvoeding in een man van vernuft kan veranderen. Dat is even onmogelijk als het gehoor terug te geven aan iemand die zonder gehoorzenuw geboren werd. Ik denk alleen dat wanneer men een natuurlijk verstandigen neger, Laplander of Samojeed in zijn jeugd opnam, men er met een europeesche opvoeding, in de omgeving der europeesche ​maat schappij, menschen van zou kunnen maken, die zich zeer weinig van een beschaafden Europeaan in een zielkundig opzicht zouden onderscheiden.”+De oplossing dezer, vraagstukken is uitermate moeielijk, en we denken niet dat de proefondervindelijke physiologie en zielkunde reeds tot voldoende rijpheid en hoogte gekomen zijn, om er met volledige kennis van zaken op te kunnen antwoorden. Onze beroemde landgenoot Setchenoff, zegt in zijn belangrijk werk over de hersenwerkzaamheid, dat in de meeste gevallen 999/1000 deelen van het zielskarakter van het individu[24] ongewijteld min of meer gevoelig in den mensch tot aan zijn dood. „Ik beweer niet”, zegt bij, „dal men een dwaas door de opvoeding in een man van vernuft kan veranderen. Dat is even onmogelijk als het gehoor terug te geven aan iemand die zonder gehoorzenuw geboren werd. Ik denk alleen dat wanneer men een natuurlijk verstandigen neger, Laplander of Samojeed in zijn jeugd opnam, men er met een europeesche opvoeding, in de omgeving der europeesche ​maatschappij, menschen van zou kunnen maken, die zich zeer weinig van een beschaafden Europeaan in een zielkundig opzicht zouden onderscheiden.”
  
 Toen Setchenoff deze verhouding vaststelde tusschen 999/1000 deelen van het zielskarakter,​ die volgens hem aan de opvoeding behooren, met het eene duizendste deel dat hij werkelijk aan de geboorte toeschrijft,​ wilde hij ongetwijfeld niet over de uitzonderingen spreken: zoomin over de vernuften of buitengewone talenten, als over idioten of dwazen. Hij bedoelde slechts de groote meerderheid der menschen, die begaafd zijn met gewone of gemiddelde vermogens. Dit zijn uit het oogpunt der maatschappelijke inrichting de meest belangwekkende,​ we zouden bijna zeggen de eenig belangwekkende menschen, want voor en door hen is de maatschappij gemaakt, niet voor de uitzonderingen,​ evenmin voor de vernuften, hoe verbazend hun macht ook lijken moge. Toen Setchenoff deze verhouding vaststelde tusschen 999/1000 deelen van het zielskarakter,​ die volgens hem aan de opvoeding behooren, met het eene duizendste deel dat hij werkelijk aan de geboorte toeschrijft,​ wilde hij ongetwijfeld niet over de uitzonderingen spreken: zoomin over de vernuften of buitengewone talenten, als over idioten of dwazen. Hij bedoelde slechts de groote meerderheid der menschen, die begaafd zijn met gewone of gemiddelde vermogens. Dit zijn uit het oogpunt der maatschappelijke inrichting de meest belangwekkende,​ we zouden bijna zeggen de eenig belangwekkende menschen, want voor en door hen is de maatschappij gemaakt, niet voor de uitzonderingen,​ evenmin voor de vernuften, hoe verbazend hun macht ook lijken moge.
Regel 678: Regel 578:
 We denken het niet. Opdat de vraag beter gesteld zij, willen we eerst erkennen, dat het bestaan van aangeboren zedelijke hoedanigheden slechts aannemelijk zou wezen, op voorwaarde dat ze in het pasgeboren kind verbonden zijn aan een geheel stoffelijke,​ physiologische bijzonderheid van zijn organisme. Wanneer het kind de ingewanden zijner moeder verlaat, heeft het geen ziel, geen geest, geen gevoelens en zelfs geen instinkt; langzamerhand verkrijgt het dat alles; het is dus een physiek wezen, en wanneer bet vermogens en hoedanigheden bezit, kunnen die slechts anatomisch en physiologisch wezen. Zal dus een kind goed, edelmoedig, opofferend, moedig geboren worden; of wel slecht, gierig, egoïstisch en laf, dan zou ieder dezer hoedanigheden of gebreken in verband moeten staan tot een stoffelijke en om zoo te zeggen plaatselijke bijzonderheid van zijn organisme en inzonderheid van zijn hersenen. Dit zou ons terugvoeren naar het stelsel van Gall, die meende dat hij voor iedere hoedanigheid en voor ieder gebrek op den schedel een bult of een holligheid gevonden had, die daarmee overeenstemmen. Gelijk men weet werd dit stelsel eenstemmig verworpen door alle moderne physiologen. We denken het niet. Opdat de vraag beter gesteld zij, willen we eerst erkennen, dat het bestaan van aangeboren zedelijke hoedanigheden slechts aannemelijk zou wezen, op voorwaarde dat ze in het pasgeboren kind verbonden zijn aan een geheel stoffelijke,​ physiologische bijzonderheid van zijn organisme. Wanneer het kind de ingewanden zijner moeder verlaat, heeft het geen ziel, geen geest, geen gevoelens en zelfs geen instinkt; langzamerhand verkrijgt het dat alles; het is dus een physiek wezen, en wanneer bet vermogens en hoedanigheden bezit, kunnen die slechts anatomisch en physiologisch wezen. Zal dus een kind goed, edelmoedig, opofferend, moedig geboren worden; of wel slecht, gierig, egoïstisch en laf, dan zou ieder dezer hoedanigheden of gebreken in verband moeten staan tot een stoffelijke en om zoo te zeggen plaatselijke bijzonderheid van zijn organisme en inzonderheid van zijn hersenen. Dit zou ons terugvoeren naar het stelsel van Gall, die meende dat hij voor iedere hoedanigheid en voor ieder gebrek op den schedel een bult of een holligheid gevonden had, die daarmee overeenstemmen. Gelijk men weet werd dit stelsel eenstemmig verworpen door alle moderne physiologen.
  
-Doch wat zou er uit voortvloeien,​ indien het stelsel van Gall ge-grond ​was? De gebreken, de ondeugden zoowel als de goede hoedanigheden,​ zijn aangeboren — er zou nog overblijven te onderzoeken of ze al of niet door de opvoeding kunnen worden overwonnen? In het eerste geval zou de schuld van alle door de menschen bedreven misdaden op de maatschappij terugvallen. De maatschappij was buiten staat om aan de menschen een behoorlijke opvoeding te geven.; en de menschen zouden integendeel slechts beschouwd worden als slachtoffers dezer maatschappelijke ​onbe-hoedzaamheid. In het tweede geval, wanneer de aangeboren vatbaarheid erkend werd als noodlottig en onherstelbaar,​ zou er voor de maatschappij niets anders meer overblijven,​ dan dat ze zich ontdeed van alle individuen, behept met een of andere natuurlijke of aangeboren ondeugd. Wil de maatschappij evenwel zelf niet in de afschuwelijke ondeugd der huichelarij vervallen, dan zou ze moeten erkennen dat ze dit alleen doet in het belang van haar behoud en niet in het belang der gerechtigheid.+Doch wat zou er uit voortvloeien,​ indien het stelsel van Gall gegrond ​was? De gebreken, de ondeugden zoowel als de goede hoedanigheden,​ zijn aangeboren — er zou nog overblijven te onderzoeken of ze al of niet door de opvoeding kunnen worden overwonnen? In het eerste geval zou de schuld van alle door de menschen bedreven misdaden op de maatschappij terugvallen. De maatschappij was buiten staat om aan de menschen een behoorlijke opvoeding te geven; en de menschen zouden integendeel slechts beschouwd worden als slachtoffers dezer maatschappelijke ​onbehoedzaamheid. In het tweede geval, wanneer de aangeboren vatbaarheid erkend werd als noodlottig en onherstelbaar,​ zou er voor de maatschappij niets anders meer overblijven,​ dan dat ze zich ontdeed van alle individuen, behept met een of andere natuurlijke of aangeboren ondeugd. Wil de maatschappij evenwel zelf niet in de afschuwelijke ondeugd der huichelarij vervallen, dan zou ze moeten erkennen dat ze dit alleen doet in het belang van haar behoud en niet in het belang der gerechtigheid.
  
-Een andere overweging kan bijdragen tot het ophelderen van dit vraagstuk: in de verstandelijke en zedelijke zoowel als in de physieke wereld, bestaat alleen het positieve; het negatieve bestaat niet, vormt geen afzonderlijk wezen, is slechts een min of meer aanzienlijke vermindering van het positieve. Zoo is koude slechts een eigenschap die verschilt van warmte, een betrekkelijke afwezigheid,​ een zeer groote vermindering der warmte' ​Evenzoo is duisternis slechts het uitermate verminderde licht.... Volstrekte duisternis en koude bestaan niet. In de verstandelijke wereld is domheid een verzwakking van den geest; in de zedelijke wereld zijn kwaadwilligheid,​ begeerte en lafheid niets dan welwillendheid,​ edelmoedigheid en moed, herleid niet tot nul, doch tot een zeer geringe hoeveelheid. Hoe klein deze ook is, toch is het steeds een positieve hoeveelheid,​ die door de opvoeding kan worden ontwikkeld, versterkt, vermeerderd in positieven zin, hetgeen niet gebeuren zou indien ondeugden of negatieve hoedanigheden een afzonderlijke eigenschap zouden vormen. Dan zou men ze moeten dooden en niet ontwikkelen,​ want haar ontwikkeling zon dan slechts in een negatieven zin kunnen plaatshebben.+Een andere overweging kan bijdragen tot het ophelderen van dit vraagstuk: in de verstandelijke en zedelijke zoowel als in de physieke wereld, bestaat alleen het positieve; het negatieve bestaat niet, vormt geen afzonderlijk wezen, is slechts een min of meer aanzienlijke vermindering van het positieve. Zoo is koude slechts een eigenschap die verschilt van warmte, een betrekkelijke afwezigheid,​ een zeer groote vermindering der warmteEvenzoo is duisternis slechts het uitermate verminderde licht.... Volstrekte duisternis en koude bestaan niet. In de verstandelijke wereld is domheid een verzwakking van den geest; in de zedelijke wereld zijn kwaadwilligheid,​ begeerte en lafheid niets dan welwillendheid,​ edelmoedigheid en moed, herleid niet tot nul, doch tot een zeer geringe hoeveelheid. Hoe klein deze ook is, toch is het steeds een positieve hoeveelheid,​ die door de opvoeding kan worden ontwikkeld, versterkt, vermeerderd in positieven zin, hetgeen niet gebeuren zou indien ondeugden of negatieve hoedanigheden een afzonderlijke eigenschap zouden vormen. Dan zou men ze moeten dooden en niet ontwikkelen,​ want haar ontwikkeling zon dan slechts in een negatieven zin kunnen plaatshebben.
  
-We willen ons niet veroorlooven te gissen naar die ernstige physiologische vraagstukken,​ waarin we onze volkomen onkunde bekennen. Doch we voegen hieraan tenslotte een laatste over weging toe, en steunen ons op het eenparig gezag in dit opzicht van alle moderne physiologen. Het schijnt, waargenomen en bewezen te zijn, dat er in het menschelijk organisme geen afzonderlijke plaatsen en organen bestaan voor de vermogens van instinkt, aandoening of de zedelijke en verstandelijke vermogens en dat ze alle verwerkt worden in hetzelfde gedeelte der hersenen door middel van dezelfde zenuwwerktuigen [24]. Hieruit schijnt helder te blijken dat er geen sprake wezen kan van verschillenden zedeloozen of zedelijken aanleg, vastgesteld door het organisme van een kind met bijzondere hoedanigheden of overgeërfde en aangeboren ondeugden. Ook blijkt eruit dat de aangeboren zede1ijke aard zich op geen enkele wijze of in geen enkel punt onderscheidt van den aangeboren verstandelijken aard. Beide lossen zich op in een min of meer hoogen graad van volmaking, in het algemeen bereikt door de ontwikkeling der hersenen.+We willen ons niet veroorlooven te gissen naar die ernstige physiologische vraagstukken,​ waarin we onze volkomen onkunde bekennen. Doch we voegen hieraan tenslotte een laatste over weging toe, en steunen ons op het eenparig gezag in dit opzicht van alle moderne physiologen. Het schijnt, waargenomen en bewezen te zijn, dat er in het menschelijk organisme geen afzonderlijke plaatsen en organen bestaan voor de vermogens van instinkt, aandoening of de zedelijke en verstandelijke vermogens en dat ze alle verwerkt worden in hetzelfde gedeelte der hersenen door middel van dezelfde zenuwwerktuigen [25]. Hieruit schijnt helder te blijken dat er geen sprake wezen kan van verschillenden zedeloozen of zedelijken aanleg, vastgesteld door het organisme van een kind met bijzondere hoedanigheden of overgeërfde en aangeboren ondeugden. Ook blijkt eruit dat de aangeboren zede1ijke aard zich op geen enkele wijze of in geen enkel punt onderscheidt van den aangeboren verstandelijken aard. Beide lossen zich op in een min of meer hoogen graad van volmaking, in het algemeen bereikt door de ontwikkeling der hersenen.
  
-Littré zegt (blz. 355): „Wanneer de ontleedkundige en physi-ologische ​neigingen van het verstand eenmaal erkend zijn, kan men ver in zijn geschiedenis doordringen. Zoolang het verstand niet werd omgewerkt en verrijkt door de beschaving, zoolang het nog slechts eenvoudige denkbeelden [25] bezit, voortgebracht door innerlijke zoowel als door uiterlijke indrukken [26] — zoolang is het het meest in de laagte. Wil het zich raar het hoogste punt verheffen, dan bezit het daartoe slechts behouding en verbinding [27] — doch dat is genoeg. Langzamerhand worden volkomen verbindingen gevormd, die de kracht en het veld der hersenwerkzaamheid vermeerderen [28]. Van het eene tot het andere tijdperk onderneemt men grootere verstandelijke werken. De zielswerktuigen nemen toe en worden volkomener, en zonder werktuigen doet men niets van beteekenis, zoomin in het rijk des verstands als op het veld der nijverheid.+Littré zegt (blz. 355): „Wanneer de ontleedkundige en physiologische ​neigingen van het verstand eenmaal erkend zijn, kan men ver in zijn geschiedenis doordringen. Zoolang het verstand niet werd omgewerkt en verrijkt door de beschaving, zoolang het nog slechts eenvoudige denkbeelden [26] bezit, voortgebracht door innerlijke zoowel als door uiterlijke indrukken [27] — zoolang is het het meest in de laagte. Wil het zich raar het hoogste punt verheffen, dan bezit het daartoe slechts behouding en verbinding [28] — doch dat is genoeg. Langzamerhand worden volkomen verbindingen gevormd, die de kracht en het veld der hersenwerkzaamheid vermeerderen [29]. Van het eene tot het andere tijdperk onderneemt men grootere verstandelijke werken. De zielswerktuigen nemen toe en worden volkomener, en zonder werktuigen doet men niets van beteekenis, zoomin in het rijk des verstands als op het veld der nijverheid.
  
 „Naarmate deze werking plaatsheeft,​ roept zij de hulp in eener belangrijke levenseigenschap,​ ik bedoelde erfelijkheid,​ die thans deze werking duurzaam maken wil en haar later zal” vereenvoudigen. Haar nieuwe zielsvermogens,​ worden onder den vorm van aangeboren aard aan de nakomelingen overgebracht,​ wanneer ze eenmaal verworven zijn. Dit is een beproefd feit. De aangeboren eigenschappen in de tweede en derde plaats, scheppen in het zielsgebied in volkomenheid toenemende menschenrassen. Men ziet dit wanneer volkeren, die niet denzelfden weg volgden, elkander ontmoeten. Het mindere volk verdwijnt of kan eerst na een langen tijd op hetzelfde peil als het hoogere komen.” „Naarmate deze werking plaatsheeft,​ roept zij de hulp in eener belangrijke levenseigenschap,​ ik bedoelde erfelijkheid,​ die thans deze werking duurzaam maken wil en haar later zal” vereenvoudigen. Haar nieuwe zielsvermogens,​ worden onder den vorm van aangeboren aard aan de nakomelingen overgebracht,​ wanneer ze eenmaal verworven zijn. Dit is een beproefd feit. De aangeboren eigenschappen in de tweede en derde plaats, scheppen in het zielsgebied in volkomenheid toenemende menschenrassen. Men ziet dit wanneer volkeren, die niet denzelfden weg volgden, elkander ontmoeten. Het mindere volk verdwijnt of kan eerst na een langen tijd op hetzelfde peil als het hoogere komen.”
Regel 690: Regel 590:
 Later haalt Littré de woorden van Luys aan: „Het hersengedeelte waarin de aandoeningshartstochten heerschen, en dat waarin de zuiver verstandelijke openbaringen zetelen, zijn vereenigd met innige banden”. Later haalt Littré de woorden van Luys aan: „Het hersengedeelte waarin de aandoeningshartstochten heerschen, en dat waarin de zuiver verstandelijke openbaringen zetelen, zijn vereenigd met innige banden”.
  
-Daaraan voegt Littré toe [29]:  „Deze volkomen overeenkomst tusschen liet verstand en liet gevoel, dat wil zeggen een voorraad waaraan de zenuwen ​ont- leenen[30], een hoofdzetel waar het ontleende wordt verwerkt[31], gevoegd bij de eenheid der beide middelpunten — dat alles wijst aan dat de physiologie van het gevoel niet kan afwijken van de physiologie van het verstand.+Daaraan voegt Littré toe [30]:  „Deze volkomen overeenkomst tusschen liet verstand en liet gevoel, dat wil zeggen een voorraad waaraan de zenuwen ​ontleenen[31], een hoofdzetel waar het ontleende wordt verwerkt[32], gevoegd bij de eenheid der beide middelpunten — dat alles wijst aan dat de physiologie van het gevoel niet kan afwijken van de physiologie van het verstand.
  
 „Dit is bijgevolg hetzelfde als het feit dat men het moest opgeven om in de hersenen organen voor de aandoeningen en hartstochten te zoeken, terwijl men er slechts werkingen van aandoeningen ziet, die bepaald moeten worden. „Dit is bijgevolg hetzelfde als het feit dat men het moest opgeven om in de hersenen organen voor de aandoeningen en hartstochten te zoeken, terwijl men er slechts werkingen van aandoeningen ziet, die bepaald moeten worden.
Regel 720: Regel 620:
  Dit natuurlijk en aangeboren verschil, hoe klein het ook wezen moge, is toch positief en werkelijk: het is een verschil van temperament,​ van levenskracht,​ van overwicht van een zintuig of groep levensverrichtingen boven een andere, van levendigheid en natuurlijke bekwaamheden. We hebben getracht aan te toonen dat gebreken zoowel als zedelijke hoedanigheden,​ niet geërfd kunnen worden, en dat geen enkele oorzaak den mensch tot het kwade kan veroordeelen,​ hem onherroepelijk tot het goede ongeschikt kan maken. Doch we hebben in geen geval willen ontkennen dat er zeer verschillende menschen bestaan, waarvan de meer begaafden geschikter zijn tot een breede menschelijke ontwikkeling dan de anderen. We denken weliswaar, dat men tegenwoordig de natuurlijke verschillen die de individuen scheiden, te veel overdrijft, en dat men het grootste gedeelte der bestaande verschillen niet zoozeer moet toeschrijven aan de natuur als aan de verschillende opvoeding die ieder ontvangen heeft. Tot het beslechten van dit vraagstuk, zouden in ieder geval de beide wetenschappen die het moeten oplossen, uit den toestand van kindschheid moeten treden, waarin ze zich beide nog bevinden. Die twee wetenschappen zijn de physiologische zielkunde of de wetenschap der hersenen, en de pedagogie, de wetenschap der opvoeding of der maatschappelijke ontwikkeling van het verstand. Doch is het lichamelijk verschil tusschen de individuen — in welken graad ook — eenmaal aangenomen, dan volgt daaruit blijkbaar dat een in zichzelf uitmuntend stelsel van opvoeding, in de hoedanigheid van afgetrokken stelsel goed kan wezen voor den één, doch slecht voor een ander.  Dit natuurlijk en aangeboren verschil, hoe klein het ook wezen moge, is toch positief en werkelijk: het is een verschil van temperament,​ van levenskracht,​ van overwicht van een zintuig of groep levensverrichtingen boven een andere, van levendigheid en natuurlijke bekwaamheden. We hebben getracht aan te toonen dat gebreken zoowel als zedelijke hoedanigheden,​ niet geërfd kunnen worden, en dat geen enkele oorzaak den mensch tot het kwade kan veroordeelen,​ hem onherroepelijk tot het goede ongeschikt kan maken. Doch we hebben in geen geval willen ontkennen dat er zeer verschillende menschen bestaan, waarvan de meer begaafden geschikter zijn tot een breede menschelijke ontwikkeling dan de anderen. We denken weliswaar, dat men tegenwoordig de natuurlijke verschillen die de individuen scheiden, te veel overdrijft, en dat men het grootste gedeelte der bestaande verschillen niet zoozeer moet toeschrijven aan de natuur als aan de verschillende opvoeding die ieder ontvangen heeft. Tot het beslechten van dit vraagstuk, zouden in ieder geval de beide wetenschappen die het moeten oplossen, uit den toestand van kindschheid moeten treden, waarin ze zich beide nog bevinden. Die twee wetenschappen zijn de physiologische zielkunde of de wetenschap der hersenen, en de pedagogie, de wetenschap der opvoeding of der maatschappelijke ontwikkeling van het verstand. Doch is het lichamelijk verschil tusschen de individuen — in welken graad ook — eenmaal aangenomen, dan volgt daaruit blijkbaar dat een in zichzelf uitmuntend stelsel van opvoeding, in de hoedanigheid van afgetrokken stelsel goed kan wezen voor den één, doch slecht voor een ander.
  
-Wilde de opvoeding volmaakt wezen, dan moest zij veel meer op zichzelf beschouwd worden dan tegenwoordig,​ op zichzelf beschouwd in den zin der vrijheid en enkel uit eerbied voor de vrijheid, zelfs in de kinderen. De opvoeding moest niet de africhting van karakter, geest en hart ten doel hebben, doch hun ontwaking tot een onafhankelijke en vrije werkzaamheid,​ en naar geen ander doel trachten dan naar het scheppen dezer vrijheid. De opvoeding moet geen anderen eeredienst hebben of liever geen andere zedeleer, geen ander voorwerp van eerbewijzing,​ dan de vrijheid van ieder en van allen; dan de eenvoudige niet rechterlijke doch menschelijke rechtvaardigheid;​ enkel de rede en den spier- en hersen-arbeid ​als eerste en verplichte grondslag voor allen, van waardigheid,​ vrijheid en recht.. Een dergelijke opvoeding, ruimschoots uitgedeeld aan allen, aan vrouwen zoowel als aan mannen, onder ekonomische en maatschappelijke voorwaarden die berusten op strikte rechtvaardigheid,​ zou veel zoogenaamde natuurlijke verschillen uitwisschen.+Wilde de opvoeding volmaakt wezen, dan moest zij veel meer op zichzelf beschouwd worden dan tegenwoordig,​ op zichzelf beschouwd in den zin der vrijheid en enkel uit eerbied voor de vrijheid, zelfs in de kinderen. De opvoeding moest niet de africhting van karakter, geest en hart ten doel hebben, doch hun ontwaking tot een onafhankelijke en vrije werkzaamheid,​ en naar geen ander doel trachten dan naar het scheppen dezer vrijheid. De opvoeding moet geen anderen eeredienst hebben of liever geen andere zedeleer, geen ander voorwerp van eerbewijzing,​ dan de vrijheid van ieder en van allen; dan de eenvoudige niet rechterlijke doch menschelijke rechtvaardigheid;​ enkel de rede en den spier- en hersenarbeid ​als eerste en verplichte grondslag voor allen, van waardigheid,​ vrijheid en recht.. Een dergelijke opvoeding, ruimschoots uitgedeeld aan allen, aan vrouwen zoowel als aan mannen, onder ekonomische en maatschappelijke voorwaarden die berusten op strikte rechtvaardigheid,​ zou veel zoogenaamde natuurlijke verschillen uitwisschen.
  
-Men zal ons kunnen antwoorden, dat hoe onvolmaakt de opvoeding ook geweest is, zij toch niet het onbetwistbaar feit kan verklaren, dat men in de van zedelijk gevoel het meest ontbloote huisgezinnen zeer vaak individuen aantreft, die ons verbazen door hun edele neigingen en gevoelens, en men integendeel nog vaker geestelooze en laaghartige individuen vindt te midden der zedelijk en verstandelijk het best ontwikkelde ​familiën. Het schijnt alsof dit feit volkomen de meening weerspreekt,​ die zegt dat het grootste gedeelte der verstandelijke en zedelijke ​hoedanig-"​ heden van den mensch voortspruiten uit de ontvangen opvoeding. Doch dit is slechts een schijnbare tegenspraak. Hoewel we beweerd hebben, dat in de overgroote meerderheid der gevallen de mensch bijna geheel het voortbrengsel is der maatschappelijke omstandigheden te midden waarvan hij zich vormt, en wij slechts een in vergelijking zeer gering deel lieten aan de lichamelijke erfenis, aan de natuurlijke hoedanigheden die hij meebrengt bij zijn geboorte, hebben we den invloed daarvan toch niet geloochend. We hebben zelfs erkend dat in sommige uitzonderingsgevallen,​ bijvoorbeeld bij menschen van vernuft of groot talent, evengoed als bij onnoozelen of erg bedorven karakters, dit deel der werking of natuurlijke bepaling der ontwikkeling van het individu, zelfs zeer groot kan wezen. Deze bepaling is even noodlottig als de invloed van opvoeding en maatschappij. Het laatste woord over al deze vraagstukken behoort aan de hersenphysiologie en deze is nog niet zoover gevorderd, dat zij deze vraagstukken thans reeds zou kunnen oplassen, al ware het bij benadering. Het eenige wat we met zekerheid kunnen zeggen, is dat al deze vraagstukken tusschen twee vormen van noodlotsleer dobberen. Het natuurlijk, organisch en lichamelijk-erfelijk fatalisme; en het fatalisme van overerving en maatschappelijke overlevering,​ van opvoeding en openbare, ekonomische en maatschappelijke inrichting van ieder land. Voor den vrijen wil is geen plaats.+Men zal ons kunnen antwoorden, dat hoe onvolmaakt de opvoeding ook geweest is, zij toch niet het onbetwistbaar feit kan verklaren, dat men in de van zedelijk gevoel het meest ontbloote huisgezinnen zeer vaak individuen aantreft, die ons verbazen door hun edele neigingen en gevoelens, en men integendeel nog vaker geestelooze en laaghartige individuen vindt te midden der zedelijk en verstandelijk het best ontwikkelde ​families. Het schijnt alsof dit feit volkomen de meening weerspreekt,​ die zegt dat het grootste gedeelte der verstandelijke en zedelijke ​hoedanigheden ​van den mensch voortspruiten uit de ontvangen opvoeding. Doch dit is slechts een schijnbare tegenspraak. Hoewel we beweerd hebben, dat in de overgroote meerderheid der gevallen de mensch bijna geheel het voortbrengsel is der maatschappelijke omstandigheden te midden waarvan hij zich vormt, en wij slechts een in vergelijking zeer gering deel lieten aan de lichamelijke erfenis, aan de natuurlijke hoedanigheden die hij meebrengt bij zijn geboorte, hebben we den invloed daarvan toch niet geloochend. We hebben zelfs erkend dat in sommige uitzonderingsgevallen,​ bijvoorbeeld bij menschen van vernuft of groot talent, evengoed als bij onnoozelen of erg bedorven karakters, dit deel der werking of natuurlijke bepaling der ontwikkeling van het individu, zelfs zeer groot kan wezen. Deze bepaling is even noodlottig als de invloed van opvoeding en maatschappij. Het laatste woord over al deze vraagstukken behoort aan de hersenphysiologie en deze is nog niet zoover gevorderd, dat zij deze vraagstukken thans reeds zou kunnen oplassen, al ware het bij benadering. Het eenige wat we met zekerheid kunnen zeggen, is dat al deze vraagstukken tusschen twee vormen van noodlotsleer dobberen. Het natuurlijk, organisch en lichamelijk-erfelijk fatalisme; en het fatalisme van overerving en maatschappelijke overlevering,​ van opvoeding en openbare, ekonomische en maatschappelijke inrichting van ieder land. Voor den vrijen wil is geen plaats.
  
 Doch buiten de natuurlijke — positieve of negatieve — bepaling van het individu, waardoor het individu in strijd kan komen met den geest die in zijn geheele familie heerscht, kunnen er nog voor ieder bijzonder geval andere verborgen oorzaken bestaan. Deze oorzaken blijven meestal onbekend, doch we moeten ze niettemin wel degelijk in overweging nemen. Een samenloop van bijzondere omstandigheden,​ een onvoorziene gebeurtenis,​ een somtijds in zichzelf zeer onbeteekenend toeval, de vluchtige ontmoeting van een persoon, somwijlen een boek dat op het geschikte oogenblik in de handen van een individu komt — dat alles kan een grondigen omkeer veroorzaken ten goede zoowel als ten kwade, in een kind, in een jongeling of in een jonkman, wanneer zijn vruchtbare verbeelding nog wijd geopend is voor do indrukken des levens. Daarbij komt nog de veerkracht die aan alle jeugdige karakters eigen is, vooral wanneer ze begaafd zijn met een soort van natuurlijke geestkracht,​ waardoor ze in opstand komen tegen de te gebiedende en te willekeurig volhardende invloeden. Dank zij deze veerkracht kan overmaat van kwaad soms hef goede voortbrengen. Doch buiten de natuurlijke — positieve of negatieve — bepaling van het individu, waardoor het individu in strijd kan komen met den geest die in zijn geheele familie heerscht, kunnen er nog voor ieder bijzonder geval andere verborgen oorzaken bestaan. Deze oorzaken blijven meestal onbekend, doch we moeten ze niettemin wel degelijk in overweging nemen. Een samenloop van bijzondere omstandigheden,​ een onvoorziene gebeurtenis,​ een somtijds in zichzelf zeer onbeteekenend toeval, de vluchtige ontmoeting van een persoon, somwijlen een boek dat op het geschikte oogenblik in de handen van een individu komt — dat alles kan een grondigen omkeer veroorzaken ten goede zoowel als ten kwade, in een kind, in een jongeling of in een jonkman, wanneer zijn vruchtbare verbeelding nog wijd geopend is voor do indrukken des levens. Daarbij komt nog de veerkracht die aan alle jeugdige karakters eigen is, vooral wanneer ze begaafd zijn met een soort van natuurlijke geestkracht,​ waardoor ze in opstand komen tegen de te gebiedende en te willekeurig volhardende invloeden. Dank zij deze veerkracht kan overmaat van kwaad soms hef goede voortbrengen.
Regel 730: Regel 630:
 Het ontwikkelen en bewijzen dezer waarheid, die ons zoo eenvoudig lijkt, is het eenige doel van dit geschrift. We willen thans tot ons vraagstuk terugkeeren. Het ontwikkelen en bewijzen dezer waarheid, die ons zoo eenvoudig lijkt, is het eenige doel van dit geschrift. We willen thans tot ons vraagstuk terugkeeren.
  
-Het voorbeeld derzelfde tegenspraak of schijnbare ​onregel-matigheid ​wordt ons vaak geboden, in een ruimeren kring; door de geschiedenis der volkeren. De joodsche natie was bijvoorbeeld voorheen de meest beperkte en uitsluitende die op de wereld bestond. Zij was zóó beperkt en uitsluitend,​ dat zij het volstrekte voorrecht erkende, de goddelijke voorbeschikking als voornaamste grondslag van haar gansche volksbestaan,​ en dat zij zichzelf beschouwde als begunstigde boven alle natiën. Zelfs verbeeldde het joodsche volk zich, dat zijn God Jehovah — God de Vader der kristenen — de zorg voor het joodsche volk doordreef tot de grootste wreedheid jegens alle andere volkeren, en de verdelging te vuur en te zwaard bevolen had, van alle volkeren die het Beloofde Land bewoond hadden vóór de Joden, opdat het terrein vrij zou wezen voor het uitverkoren volk. Hoe kan men nu het verklaren, dat in den boezem van dit volk een persoon kou geboren worden als Jezus Kristus, de Stichter van den wereldgodsdienst,​ en daardoor de verwoester van het bestaan der joodsche natie, als staatkundig en maatschappelijk lichaam? Hoe kon deze uitsluitend nationale wereld komen tot de voortbrenging van een hervormer, van een godsdienstigen revolutionair zooals de apostel [32]+Het voorbeeld derzelfde tegenspraak of schijnbare ​onregelmatigheid ​wordt ons vaak geboden, in een ruimeren kring; door de geschiedenis der volkeren. De joodsche natie was bijvoorbeeld voorheen de meest beperkte en uitsluitende die op de wereld bestond. Zij was zóó beperkt en uitsluitend,​ dat zij het volstrekte voorrecht erkende, de goddelijke voorbeschikking als voornaamste grondslag van haar gansche volksbestaan,​ en dat zij zichzelf beschouwde als begunstigde boven alle natiën. Zelfs verbeeldde het joodsche volk zich, dat zijn God Jehovah — God de Vader der kristenen — de zorg voor het joodsche volk doordreef tot de grootste wreedheid jegens alle andere volkeren, en de verdelging te vuur en te zwaard bevolen had, van alle volkeren die het Beloofde Land bewoond hadden vóór de Joden, opdat het terrein vrij zou wezen voor het uitverkoren volk. Hoe kan men nu het verklaren, dat in den boezem van dit volk een persoon kou geboren worden als Jezus Kristus, de Stichter van den wereldgodsdienst,​ en daardoor de verwoester van het bestaan der joodsche natie, als staatkundig en maatschappelijk lichaam? Hoe kon deze uitsluitend nationale wereld komen tot de voortbrenging van een hervormer, van een godsdienstigen revolutionair zooals de apostel [33]
  
 ===== Voetnoten ===== ===== Voetnoten =====
Regel 738: Regel 638:
   * [3] De beroemde italiaansche patriot Jozef Mazzini, wiens republikeinsch ideaal geen ander is dan de fransche republiek van 1793, overgesmolten in de dichterlijke overleveringen van Dante en in de eerzuchtige herinneringen van Rome, de heerscheres der wereld, vervolgens herzien en verbeterd uit het gezichtspunt van een nieuwen godsdienst, voor de helft door de rede te be-grijpen en voor de helft bovenzinnelijk — deze uitmuntende,​ eerzuchtige,​ geestdriftige patriot, ondanks alle pogingen die hij in het werk stelde om zich te verbetten tot de hoogte der inter-nationale rechtvaardigheid,​ en die steeds de grootte en macht van zijn vaderland boven welvaart en vrijheid verkoos, Mazzini is steeds de verwoede tegenstander geweest van de zelfregeering der provinciën,​ die natuurlijk de strenge eenvormig heid van zijn grooten italiaanschen Staat schaden zou. Hij beweert, dat de zelfregeering der gemeenten voldoende wezen zal als een tegenwicht voor de almacht der krachtig ingerichte republiek. Hij vergist zich: geen enkele afzonderlijke gemeente zal geschikt wezen om de macht dezer geduchte centralisatie weerstand te bieden; zij zou erdoor verpletterd worden. Om in dezen strijd niet het onderspit te delven, zou zij zich dus voor een gemeenschappelijken tegenstand moeten verbinden met al de naburige gemeenten, dat wil zeggen dat zij met de gemeenten een zichzelf regeerende provincie zou moeten vormen. Bovendien zal men de provinciën door middel van ambtenaren van den Staat moeten regeeren, zoodra ze niet autonoom zijn. Er bestaat goen middelweg tusschen het streng konsekwent federalisme en het bureaukratisch stelsel. Daaruit vloeit voort dat de door Mazzini verlangde republiek een bureaukratische en bijgevolg militaire Staat zou wezen, gegrondvest met het oog op de buitenlandsche macht en niet op de internationale rechtvaardigheid en de binnenlandsche vrijheid. In 1793 werden onder de heerschappij van het Schrikbewind,​ de gemeenten van Frankrijk als autonoom erkend, hetgeen niet belette dat ze verpletterd werden door de revolutionaire willekeur der Konventie of liever door die der Kommune van Parijs, waarvan Napoleon natuurlijk erfde.   * [3] De beroemde italiaansche patriot Jozef Mazzini, wiens republikeinsch ideaal geen ander is dan de fransche republiek van 1793, overgesmolten in de dichterlijke overleveringen van Dante en in de eerzuchtige herinneringen van Rome, de heerscheres der wereld, vervolgens herzien en verbeterd uit het gezichtspunt van een nieuwen godsdienst, voor de helft door de rede te be-grijpen en voor de helft bovenzinnelijk — deze uitmuntende,​ eerzuchtige,​ geestdriftige patriot, ondanks alle pogingen die hij in het werk stelde om zich te verbetten tot de hoogte der inter-nationale rechtvaardigheid,​ en die steeds de grootte en macht van zijn vaderland boven welvaart en vrijheid verkoos, Mazzini is steeds de verwoede tegenstander geweest van de zelfregeering der provinciën,​ die natuurlijk de strenge eenvormig heid van zijn grooten italiaanschen Staat schaden zou. Hij beweert, dat de zelfregeering der gemeenten voldoende wezen zal als een tegenwicht voor de almacht der krachtig ingerichte republiek. Hij vergist zich: geen enkele afzonderlijke gemeente zal geschikt wezen om de macht dezer geduchte centralisatie weerstand te bieden; zij zou erdoor verpletterd worden. Om in dezen strijd niet het onderspit te delven, zou zij zich dus voor een gemeenschappelijken tegenstand moeten verbinden met al de naburige gemeenten, dat wil zeggen dat zij met de gemeenten een zichzelf regeerende provincie zou moeten vormen. Bovendien zal men de provinciën door middel van ambtenaren van den Staat moeten regeeren, zoodra ze niet autonoom zijn. Er bestaat goen middelweg tusschen het streng konsekwent federalisme en het bureaukratisch stelsel. Daaruit vloeit voort dat de door Mazzini verlangde republiek een bureaukratische en bijgevolg militaire Staat zou wezen, gegrondvest met het oog op de buitenlandsche macht en niet op de internationale rechtvaardigheid en de binnenlandsche vrijheid. In 1793 werden onder de heerschappij van het Schrikbewind,​ de gemeenten van Frankrijk als autonoom erkend, hetgeen niet belette dat ze verpletterd werden door de revolutionaire willekeur der Konventie of liever door die der Kommune van Parijs, waarvan Napoleon natuurlijk erfde.
   * [4] Men weet dat in Amerika de voorstanders der belangen van het Zuiden tegen het Noorden, dat wil zeggen van de slavernij tegen de bevrijding der slaven, zich uitsluitend demokraten noemen.   * [4] Men weet dat in Amerika de voorstanders der belangen van het Zuiden tegen het Noorden, dat wil zeggen van de slavernij tegen de bevrijding der slaven, zich uitsluitend demokraten noemen.
-  * [5] (Moet hier staan: bevoorrechte politieke klasse?)+  * [5] Moet hier staan: bevoorrechte politieke klasse?
   * [6] Bij gebreke zelfs aan iedere andere bezitting, verzekert deze bourgeoisopvoeding — naast de solidariteit die alle leden der bourgeoiswereld verbindt — een ontzaglijk voorrecht in de belooning van hun arbeid, aan wie zulk een opvoeding ontvangen hebben. De meest middelmatige arbeid van bourgeois wordt bijna steeds drie of vier malen meer betaald dan de arbeid van den meest vernuftigen werkman.   * [6] Bij gebreke zelfs aan iedere andere bezitting, verzekert deze bourgeoisopvoeding — naast de solidariteit die alle leden der bourgeoiswereld verbindt — een ontzaglijk voorrecht in de belooning van hun arbeid, aan wie zulk een opvoeding ontvangen hebben. De meest middelmatige arbeid van bourgeois wordt bijna steeds drie of vier malen meer betaald dan de arbeid van den meest vernuftigen werkman.
   * [7] „Sterven voor het vaderland is het schoonste en meest benijdens waardige lot”.   * [7] „Sterven voor het vaderland is het schoonste en meest benijdens waardige lot”.
Regel 754: Regel 654:
   * [19] Deze betrekkingen,​ die overigens nooit konden bestaan tusschen de oorspronkelijke menschen, omdat het maatschappelijk leven ouder is dan de ontwaking van het individueel bewustzijn en den overdachten wil in de menschen, en omdat geen enkel menschelijk individu ooit absolute of zelfs betrekkelijke vrijheid kon hebben buiten de maatschappij,​ deze betrekkingen zeggen we, zijn juist dezelfde die werkelijk tegenwoordig tusschen de moderne Staten bestaan, waarvan elk zich beschouwt als bekleed met volkomen vrijheid, recht en macht, bij uitsluiting van alle andere Staten. Ieder behoudt dus tegenover de andere Staten slechts de behoedzaamheid die zijn eigen belang hem gebiedt, hetgeen ze vanzelf allen in voortdurenden of verborgen oorlogstoestand brengt.   * [19] Deze betrekkingen,​ die overigens nooit konden bestaan tusschen de oorspronkelijke menschen, omdat het maatschappelijk leven ouder is dan de ontwaking van het individueel bewustzijn en den overdachten wil in de menschen, en omdat geen enkel menschelijk individu ooit absolute of zelfs betrekkelijke vrijheid kon hebben buiten de maatschappij,​ deze betrekkingen zeggen we, zijn juist dezelfde die werkelijk tegenwoordig tusschen de moderne Staten bestaan, waarvan elk zich beschouwt als bekleed met volkomen vrijheid, recht en macht, bij uitsluiting van alle andere Staten. Ieder behoudt dus tegenover de andere Staten slechts de behoedzaamheid die zijn eigen belang hem gebiedt, hetgeen ze vanzelf allen in voortdurenden of verborgen oorlogstoestand brengt.
   * [20] Het ideaal van Mazzini. Zie //Doveri dell' uomo// (Napoli 1860), bladz. 83 en //a Pio IX Papa//, bladz. 27.   * [20] Het ideaal van Mazzini. Zie //Doveri dell' uomo// (Napoli 1860), bladz. 83 en //a Pio IX Papa//, bladz. 27.
-  * [21] De ongelukken waaraan de vrucht blootgesteld is gedurende haar ontwikkeling in het moederlichaam,​ verklaren volkomen het verschil dat meestal bestaat tusschen de kinderen der zelfde ouders en maken ons duidelijk hoe verstandige ouders een id'oot als kind kunnen hebben. Doch dit is steeds een ongelukkige uitzondering,​ verschuldigd aan de werking eener plotselinge en voorbijgaande oorzaak. Daar de natuur, dank zij" het niet bestaan van den goeden God, nooit grillig is en niets doet zonder voldoende oorzaak, verandert zij nooit van neiging en richting, zoolang ze daartoe niet door een hoogere kracht gedwongen wordt, zoodat de regel in de voortbrenging der menschelijke soort, door een opvolging van paren die een familie vormen, de volgende wezen moet; indien ieder paar een nieuwe lichamelijke,​ verstandelijke en zedelijke ontwikkeling voegde bij de erfenis zijner ouders, zou het nageslacht steeds, onder alle opzichten, hooger moeten staan dan de ouders — gelijk iedere denkbeeldige volmaking steeds noodzakelijk een aan de hersenen verschuldigde stoffelijke volmaking is. +  * [21] Een maatschappij gegrond op het gezag van een God, van een vorst of van den adel. 
-  * [22] Oorzaken die in verband staan tot de aarde, de volkeren, het leven en den stoffelijken toestand der menschen. +  * [22] De ongelukken waaraan de vrucht blootgesteld is gedurende haar ontwikkeling in het moederlichaam,​ verklaren volkomen het verschil dat meestal bestaat tusschen de kinderen der zelfde ouders en maken ons duidelijk hoe verstandige ouders een id'oot als kind kunnen hebben. Doch dit is steeds een ongelukkige uitzondering,​ verschuldigd aan de werking eener plotselinge en voorbijgaande oorzaak. Daar de natuur, dank zij" het niet bestaan van den goeden God, nooit grillig is en niets doet zonder voldoende oorzaak, verandert zij nooit van neiging en richting, zoolang ze daartoe niet door een hoogere kracht gedwongen wordt, zoodat de regel in de voortbrenging der menschelijke soort, door een opvolging van paren die een familie vormen, de volgende wezen moet; indien ieder paar een nieuwe lichamelijke,​ verstandelijke en zedelijke ontwikkeling voegde bij de erfenis zijner ouders, zou het nageslacht steeds, onder alle opzichten, hooger moeten staan dan de ouders — gelijk iedere denkbeeldige volmaking steeds noodzakelijk een aan de hersenen verschuldigde stoffelijke volmaking is. 
-  * [23] Hier ontbreken één of meer regels tusschen blz. 64 en 65 der drukproeven. +  * [23] Oorzaken die in verband staan tot de aarde, de volkeren, het leven en den stoffelijken toestand der menschen. 
-  * [24] Zie het belangrijk artikel van Littré „Over de methode in de zielkunde''​ in het tijdschrift „la Philosophie positive” (De stellige wijsbegeerte). Het is physiologisch bewezen, zegt de beroemde positivist, dat de hersenen niets scheppen, doch ontvangen. Haar werking is het vormen der gevoelens en denkbeelden,​ met hetgeen haar door de zintuigen wordt overgebracht. Doch zij hebben niets uitstaande met hetgeen het innerlijk wezen dezer denkbeelden en gevoelens vormt. Inderdaad, ze krijgen alles van buiten, want de organische inrichting, zonder welke zoomin het individueele als het gezamenlijke leven zich zouden kunnen onderhouden en zonder welke er ook geen gevoel zou wezen, staan zoozeer buiten den mensch, dat de natuur'​ hetzelfde voortbrengt zonder eenige tusschenkomst van de hersenen in de planten en voaral in de laagste dieren. Daaruit vloeit voort dat men eenigszins de beteekenis van het woord subjektief moet wijzigen. Subjektief kan niet iets beteekenen dat vóór de ontwikkeling van het menschelijk wezen bestond, zooals een ik, een denkbeeld, een gevoel, een ideaal: het kan slechts het werkvermogen beteekenen dat onder de zenuwcellen is verdeeld. Uitgenomen in dien zin, is het sub jektief steeds met bet objektief vermengd (no. 111, blz. 302).— En verder zegt bij (blz. 343—44): „Het oordeel is geen ver-mogen dat zweeft over de indrukken die het krijgt; zijn eenige dienst (een gansch physiologische werkzaamheid) is het vergelijken der indrukken om er een besluit uit te trekken. Doch het oordeel bezit geen macht over de indrukken. Dit wordt bewezen door de zinsbegoocheling. Dit is het, voortbrengen van indrukken zonder dat iets objektiefs ze verwekt. Door een ziekelijke werking der zenuwcellen met de overbrenging belast, komen de denkbeeldige indrukken in het verstandelijke centrum (de grijze zelfstandigheid der windingen in het gedeelte der hersenen, dat het gansche boven- en voor gedeelte der schedelholte inneemt, of in de eigenlijkgezegde hersenen) alsof ze werkelijk waren. Wanneer het oordeel zich daarvan meester maakt, bewerkt het deze denk beeldige gegevens en zoo verschijnen de ingebeelde begrippen Bovendien wordt een volkomen gelijk voorbeeld geleverd door de geschiedkundige ontwikkeling der menschelijke begrippen De waarnemingen zijn aanvankelijk gebrekkig — behalve de eenvoudigste — en het oordeel is als gevolg daarvan gebrekkig. Men ziet de zon in het Oosten opgaan en in het Westen ondergaan, en daarop bouwt het oordeel een dwaalbegrip,​ dat eerst met behulp van betere waarnemingen hersteld wordt. Ware het oordeel oorspronkelijk en niet navolgend, dan zou de menschelijke geschiedenis anders geweest, zijn (dan zou de menschheid geen gorilla als voorvader gehad hebben). De groote lichten zouden dan in den oorsprong geweest zijn, waaruit de ondergeschikte lichten bij wijze van afleidingen zouden voortkomen. Zoo is inderdaad de godgeleerde onderstelling"​ Littré had er kunnen bijvoegen: en ook de bovennatuurkundige en rechtsgeleerde onderstelling.  +  * [24] Hier ontbreken één of meer regels tusschen blz. 64 en 65 der drukproeven. 
-  * [25] We zouden gezegd hebben de oorspronkelijke begrippen of zelfs de eenvoudige voorstellingen der voorwerpen. +  * [25] Zie het belangrijk artikel van Littré „Over de methode in de zielkunde''​ in het tijdschrift „la Philosophie positive” (De stellige wijsbegeerte). Het is physiologisch bewezen, zegt de beroemde positivist, dat de hersenen niets scheppen, doch ontvangen. Haar werking is het vormen der gevoelens en denkbeelden,​ met hetgeen haar door de zintuigen wordt overgebracht. Doch zij hebben niets uitstaande met hetgeen het innerlijk wezen dezer denkbeelden en gevoelens vormt. Inderdaad, ze krijgen alles van buiten, want de organische inrichting, zonder welke zoomin het individueele als het gezamenlijke leven zich zouden kunnen onderhouden en zonder welke er ook geen gevoel zou wezen, staan zoozeer buiten den mensch, dat de natuur'​ hetzelfde voortbrengt zonder eenige tusschenkomst van de hersenen in de planten en voaral in de laagste dieren. Daaruit vloeit voort dat men eenigszins de beteekenis van het woord subjektief moet wijzigen. Subjektief kan niet iets beteekenen dat vóór de ontwikkeling van het menschelijk wezen bestond, zooals een ik, een denkbeeld, een gevoel, een ideaal: het kan slechts het werkvermogen beteekenen dat onder de zenuwcellen is verdeeld. Uitgenomen in dien zin, is het sub jektief steeds met bet objektief vermengd (no. 111, blz. 302).— En verder zegt bij (blz. 343—44): „Het oordeel is geen ver-mogen dat zweeft over de indrukken die het krijgt; zijn eenige dienst (een gansch physiologische werkzaamheid) is het vergelijken der indrukken om er een besluit uit te trekken. Doch het oordeel bezit geen macht over de indrukken. Dit wordt bewezen door de zinsbegoocheling. Dit is het, voortbrengen van indrukken zonder dat iets objektiefs ze verwekt. Door een ziekelijke werking der zenuwcellen met de overbrenging belast, komen de denkbeeldige indrukken in het verstandelijke centrum (de grijze zelfstandigheid der windingen in het gedeelte der hersenen, dat het gansche boven- en voor gedeelte der schedelholte inneemt, of in de eigenlijkgezegde hersenen) alsof ze werkelijk waren. Wanneer het oordeel zich daarvan meester maakt, bewerkt het deze denk beeldige gegevens en zoo verschijnen de ingebeelde begrippen Bovendien wordt een volkomen gelijk voorbeeld geleverd door de geschiedkundige ontwikkeling der menschelijke begrippen De waarnemingen zijn aanvankelijk gebrekkig — behalve de eenvoudigste — en het oordeel is als gevolg daarvan gebrekkig. Men ziet de zon in het Oosten opgaan en in het Westen ondergaan, en daarop bouwt het oordeel een dwaalbegrip,​ dat eerst met behulp van betere waarnemingen hersteld wordt. Ware het oordeel oorspronkelijk en niet navolgend, dan zou de menschelijke geschiedenis anders geweest, zijn (dan zou de menschheid geen gorilla als voorvader gehad hebben). De groote lichten zouden dan in den oorsprong geweest zijn, waaruit de ondergeschikte lichten bij wijze van afleidingen zouden voortkomen. Zoo is inderdaad de godgeleerde onderstelling"​ Littré had er kunnen bijvoegen: en ook de bovennatuurkundige en rechtsgeleerde onderstelling.  
-  * [26] De zinnelijke indrukken, die het individu door middel zijner zenuwen ontvangt van de uiterlijke zoowel als van de innerlijke voorwerpen. +  * [26] We zouden gezegd hebben de oorspronkelijke begrippen of zelfs de eenvoudige voorstellingen der voorwerpen. 
-  * [27] De behouding der eenvoudige denkbeelden door het geheugen en hun verbinding juist door de hersenwerkzaamheid. +  * [27] De zinnelijke indrukken, die het individu door middel zijner zenuwen ontvangt van de uiterlijke zoowel als van de innerlijke voorwerpen. 
-  * [28] Door de verbinding der eenvoudige denkbeelden. +  * [28] De behouding der eenvoudige denkbeelden door het geheugen en hun verbinding juist door de hersenwerkzaamheid. 
-  * [29] Bladz. 357. +  * [29] Door de verbinding der eenvoudige denkbeelden. 
-  * [30] De voorraad waaraan de zenuwen de indrukken ontleenen van zintuigen zoowel als van instinkt, het algemeen sensorium, is volgens Littré en Luys de optische laag, waar alle uiterlijke of innerlijke gevoelsindrukken uit loopen — dat wil zeggen de indrukken voortgebracht door uitwendige voorwerpen, of voortkomende uit de ingewanden of inwendige organen. Deze laag „brengt de indrukken door een stelsel vezels en verbindingen over naar de bast (grijze zelfstandigheid) van de windingen der eigenlijk gezegde hersenen — de zetel der aandoenings- zoowel als der verstandelijke vermogens” (blz. 340—341). +  * [30] Bladz. 357. 
-  * [31] De grijze zelfstandigheid der eigenlijk gezegde hersenen, bestaande uit zenuwcellen:​ „Het is vastgesteld dat de zenuwcellen die de hersenzelfstandigheid uitmaken — daar ze ontleedkundig het uiteinde der zenuwen vormen en zoodoende van alle inwendige indrukken — tot taak hebben om van deze indrukken denkbeelden te maken. Zijn de denkbeelden eenmaal gemaakt, dan moeten de zenuwcellen ze beoordeelen door verschillen en gelijkenis, ze vasthouden door het geheugen, ze verbinden door vereeniging. Niets meer en niets minder. In deze ontleedkundige en physiologische voorwaarden,​ ligt het uitgangspunt der gansche verstandelijke ontwikkeling van deu mensch” (blz. 352).  +  * [31] De voorraad waaraan de zenuwen de indrukken ontleenen van zintuigen zoowel als van instinkt, het algemeen sensorium, is volgens Littré en Luys de optische laag, waar alle uiterlijke of innerlijke gevoelsindrukken uit loopen — dat wil zeggen de indrukken voortgebracht door uitwendige voorwerpen, of voortkomende uit de ingewanden of inwendige organen. Deze laag „brengt de indrukken door een stelsel vezels en verbindingen over naar de bast (grijze zelfstandigheid) van de windingen der eigenlijk gezegde hersenen — de zetel der aandoenings- zoowel als der verstandelijke vermogens” (blz. 340—341). 
-  * [32] Het vervolg van dit geschrift is verloren geraakt of onvindbaar, indien het tenminste ooit door Bakoenin afgewerkt werd.+  * [32] De grijze zelfstandigheid der eigenlijk gezegde hersenen, bestaande uit zenuwcellen:​ „Het is vastgesteld dat de zenuwcellen die de hersenzelfstandigheid uitmaken — daar ze ontleedkundig het uiteinde der zenuwen vormen en zoodoende van alle inwendige indrukken — tot taak hebben om van deze indrukken denkbeelden te maken. Zijn de denkbeelden eenmaal gemaakt, dan moeten de zenuwcellen ze beoordeelen door verschillen en gelijkenis, ze vasthouden door het geheugen, ze verbinden door vereeniging. Niets meer en niets minder. In deze ontleedkundige en physiologische voorwaarden,​ ligt het uitgangspunt der gansche verstandelijke ontwikkeling van deu mensch” (blz. 352).  
 +  * [33] Het vervolg van dit geschrift is verloren geraakt of onvindbaar, indien het tenminste ooit door Bakoenin afgewerkt werd.
  
 {{tag>​federalisme socialisme religie}} {{tag>​federalisme socialisme religie}}
  
namespace/federalisme_socialisme_anti-theologisme.txt · Laatst gewijzigd: 22/02/22 14:44 door defiance